ECLI:NL:RBLIM:2024:2650

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
C/03/328729 / FT RK 24/124 en C/03/328731 / FT RK 24/125
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangakkoord en schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende financiële mogelijkheden van de verzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord en een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoeker, die in financiële problemen verkeert, heeft een verzoek ingediend om de enige schuldeiser, Wonen Limburg, te dwingen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling. Verzoeker heeft een totale schuldenlast van € 12.605,07, waarvan € 5.254,70 aan Wonen Limburg. Tijdens de zitting op 7 mei 2024 heeft de schuldeiser echter geweigerd in te stemmen met het aanbod, omdat deze meent dat de achterstand niet te goeder trouw is ontstaan en dat een wettelijk traject meer garanties biedt voor zowel de schuldeiser als de verzoeker.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het aanbod van verzoeker, dat slechts 17,6% van de concurrente vorderingen zou dekken, niet het uiterste is waartoe verzoeker financieel in staat is. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat verzoeker een saldo van ruim € 5.000 op zijn beheerrekening heeft, wat niet is meegenomen in het aanbod. Bovendien blijkt uit de financiële situatie van verzoeker dat hij in staat is om zijn schulden binnen een redelijke termijn te voldoen, wat betekent dat er geen grond is voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank zowel het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord als het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank benadrukt dat de belangen van de schuldeiser in deze situatie zwaarwegend zijn, gezien het percentage van de totale schuldenlast dat Wonen Limburg vertegenwoordigt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond afwijzing dwangakkoord
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
Toezicht / insolventies
rekestnummer: C/03/328729 / FT RK 24/124 en C/03/328731 / FT RK 24/125
uitspraakdatum: 14 mei 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [adres]
[woonplaats] ,
hierna: verzoeker,
tegen
Wonen Limburg,
Willem II Singel 25,
6041 HP Roermond,
hierna: verweerder.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Verzoeker heeft op 14 maart 2024, samen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw) ingediend om één schuldeiser, te weten verweerder, die weigert mee te werken aan een door verzoeker aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze regeling.
1.2.
Ter zitting van 7 mei 2024 zijn verschenen:
- verzoeker;
- verweerder, vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2] , medewerkers huurincasso;
- [naam 3] , beschermingsbewindvoerder namens Census Beheer B.V.;
- [naam 4] , namens de Gemeente Venray.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
Volgens het verzoekschrift bedraagt de totale schuldenlast van verzoeker
€ 12.605,07 verdeeld over 8 concurrente schuldeisers en 1 preferente schuldeiser. De schuld aan verweerder bedraagt € 5.254,70 zijnde ongeveer 42 % van de totale schuldenlast.
2.2.
Verzoeker heeft aan de schuldeisers een schuldregeling aangeboden. Het betreft een prognose aanbod en houdt samengevat in dat verzoeker een percentage van de vordering zal voldoen door gedurende 18 maanden te sparen op een aparte rekening. Aldus zou 17,6 % van de concurrente schulden en 35,19 % van de preferente schuld zijn voldaan na 18 maanden. Het gespaarde bedrag kan lager of hoger uitvallen, nu het een prognose akkoord betreft.
2.3.
Verweerder is de enige schuldeiser die niet heeft ingestemd met het aanbod. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij niet akkoord kan gaan met het aanbod omdat de achterstand niet te goeder trouw zou zijn ontstaan. Verzoeker is er herhaaldelijke malen op geattendeerd dat hij de huur tijdig dient te voldoen. Zelfs nadat hij zich had gemeld bij de gemeente voor hulp en beschermingsbewind had aangevraagd werd de huur niet betaald. Voorts heeft verzoeker dan weer wel en dan weer geen werk. Volgens verweerder biedt een wettelijk traject meer garantie op een stabiele situatie en dat is in het belang van de schuldeisers maar ook in het belang van verzoeker zelf.
2.4.
In de eigen verklaring van verzoeker schrijft verzoeker dat de problemen zijn ontstaan na echtscheiding en daarbij opgelegde alimentatieverplichting, baanverlies en het aanvragen van een uitkering alsmede de verhuizing naar de huidige woning. Ter zitting verklaarde hij dat hij periodes wel en niet werkte en ook niet altijd fulltime. Sinds één week heeft hij een baan voor 40 uur per week.
2.5.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting verklaard dat zij, nadat bewind werd uitgesproken medio oktober 2022, steeds de huur heeft betaald. Daarvoor heeft verzoeker ook wel degelijk huur betaald, echter niet steeds het volledige bedrag. Zij bestrijdt dat een wettelijk traject beter zou zijn voor verzoeker. Volgens haar zorgt het beschermingsbewind voor een voldoende stabiele situatie.

3.De beoordeling

Dwangakkoord
3.1.
In artikel 287a Fw is bepaald dat een verzoek als het onderhavige slechts kan worden toegewezen als de weigerende schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de voorgestelde schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering kunnen worden geschaad.
3.2.
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrij staat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord.
3.3.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol spelen (vgl. ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0969, nr. 2.6. e.v.):
- is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
- is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
- bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
- wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
- hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
- staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
- is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 19, is de in artikel 287a lid 5 Fw neergelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen “zeer zorgvuldig”, mede in aanmerking genomen dat de gedwongen schuldregeling een beperking vormt “op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM.”
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat het aanbod zoals dat gedaan is, namelijk een betaling van naar schatting 17,6% van de concurrente vorderingen, niet kan worden beschouwd als het uiterste waartoe verzoeker redelijkerwijs financieel in staat moet worden geacht. Dat oordeel baseert de rechtbank enerzijds op de vaststelling dat het bij de bewindvoerder aanwezige saldo op de beheerrekening van ruim € 5.000 niet is meegenomen in het aanbod en anderzijds op het gegeven dat uit het verzoekschrift naar voren komt dat in het wettelijk traject € 141,73 per maand gespaard zou kunnen worden tegenover € 128,97 in het minnelijk traject. Volgens de schuldhulpverlener van de gemeente berust dit laatste op een vergissing, maar onduidelijk is (en blijft) op basis van welke uitgangspunten het voorstel precies tot stand is gekomen. Het voorstel is dus ook niet goed en betrouwbaar gedocumenteerd.
3.5.
Voor zover door de gemeente is betoogd dat op het spaarsaldo nog een bedrag van eenmaal het vrij te laten bedrag alsmede de energietoeslag in mindering strekt, berust dit op een onjuiste aanname. In een wettelijke schuldsanering zou op het spaarsaldo slechts in mindering strekken de op dat moment nog te betalen vaste lasten en moet het resterende bedrag volledig voor de schuldeisers gespaard worden ongeacht de herkomst daarvan.
3.6.
Tot slot weegt de rechtbank bij de afweging van de belangen mee dat verweerder een aanzienlijk deel van de totale schuldenlast van verzoeker vertegenwoordigt (ongeveer 42%) en daarmee zijn grootste schuldeiser is.
3.7.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling kunnen komen. Het verzoek om verweerder te bevelen in te stemmen met de voorgestelde schuldregeling in het minnelijk traject zal daarom worden afgewezen.
Schuldsaneringsverzoek
3.8.
Op grond van artikel 284 lid 1 Fw kan een natuurlijk persoon, indien redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat van een van deze situaties sprake is.
3.9.
Zoals vermeld bedraagt de totale schuldenlast van verzoeker volgens het verzoekschrift € 12.605,07. Gebleken is dat er ten tijde van de indiening van het verzoekschrift een saldo van € 5.454,02 op de beheerrekening aanwezig was. Daarnaast blijkt uit het budgetplan van de beschermingsbewindvoerder, waarbij met alle kosten inclusief te betalen kinderalimentatie rekening is gehouden, blijkt dat verzoeker een bedrag van € 832,26 per maand kan reserveren. Een eenvoudige rekensom leert dan dat, indien het spaarsaldo op de totale schuldenlast in mindering wordt gebracht er nog een schuldenlast van € 7.151,05 zou resteren. Indien verzoeker vervolgens maandelijks tussen de € 700,00 en € 800,00 zou inleggen voor de schuldeisers dan zou hij in een periode van 9 á 10 maanden
schuldenvrij zijn. Verzoeker zou in elk geval ruim binnen de 18 maanden die een wettelijk schuldsaneringstraject duurt zijn totale schuldenlast kunnen voldoen. Voorts kan verzoeker, na betaling van zijn schulden, gezien zijn inkomen daarna wederom een spaarsaldo opbouwen voor onvoorziene uitgaven dan wel omstandigheden.
3.10.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat gezien het voorgaande niet aannemelijk is dat verzoeker niet in staat is zijn schulden binnen een redelijke termijn te voldoen en er derhalve geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 Fw.
3.11.
Het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling zal daarom eveneens worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek tot vaststelling van een schuldregeling (dwangakkoord) als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet af;
4.2.
wijst het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Schreurs-van de Langemheen, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2024 in tegenwoordigheid van de griffier, M.P.J. Huijs.
Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.