ECLI:NL:RBLIM:2024:2651

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 mei 2024
Publicatiedatum
24 mei 2024
Zaaknummer
ROE 22/1387
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning cafetaria op basis van relatie met strafbare feiten voormalige verhuurder

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 24 mei 2024, werd het beroep van eiser tegen de weigering van een exploitatievergunning voor een cafetaria behandeld. De burgemeester van de gemeente Kerkrade had op 12 januari 2022 de aanvraag om een exploitatievergunning geweigerd, en dit besluit werd bevestigd in het bestreden besluit van 19 mei 2022. De burgemeester baseerde zijn beslissing op het advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB), dat concludeerde dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten. Eiser, die het pand huurt van de erfgenamen van een voormalige verhuurder die was veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, stelde dat hij niet in relatie stond tot deze strafbare feiten. De rechtbank oordeelde echter dat er voldoende bewijs was voor een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en de voormalige verhuurder, en dat de burgemeester terecht had geconcludeerd dat de weigering van de vergunning gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij werd benadrukt dat de burgemeester zijn bevoegdheid om de vergunning te weigeren op juiste gronden had uitgeoefend.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2024

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Baltus),
en

de burgemeester van de gemeente Kerkrade

(gemachtigden: [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de exploitatievergunning voor een [bedrijfsnaam] aan de [adres] in [vestigingsplaats] .
1.1.
De burgemeester heeft met het besluit van 12 januari 2022 de aanvraag om een exploitatievergunning geweigerd. Met het bestreden besluit van 19 mei 2022 op het bezwaar van eiser is de burgemeester bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen [1] .
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van de burgemeester.

Totstandkoming van het besluit

Waar gaat de zaak over?
2. Eiser huurt sinds 1 november 2017 een bedrijfspand met inventaris aan de [adres] in [vestigingsplaats] van [verhuurster] en [verhuurder] (hierna: verhuursters). [voormalig verhuurder] (hierna: de voormalige verhuurder) is respectievelijk de echtgenoot en de vader van voornoemde verhuursters. Hij is in het verleden veroordeeld voor verschillende strafbare feiten. Hij werd aangemerkt als mede-eigenaar of feitelijk verhuurder van het bedrijfspand. Op 8 december 2020 is hij overleden.
3. Eiser heeft op 28 november 2020 een exploitatievergunning aangevraagd om in het bedrijfspand een [bedrijfsnaam] te kunnen exploiteren. De burgemeester heeft het Landelijk Bureau Bibob (het LBB) gevraagd om advies uit te brengen. De burgemeester heeft om een nieuw advies gevraagd omdat de voormalige verhuurder is overleden. Ten behoeve van een eerdere vergunningaanvraag van eiser voor dezelfde vergunning was ook al advies gevraagd aan het LBB en de uitkomst van die adviesaanvraag was negatief. De burgemeester vraagt zich af of er naar de mening van het LBB nog steeds sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en de voormalige verhuurder en of de exploitatievergunning nog steeds mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen of om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen, te benutten.
4. Op 2 november 2021 heeft het LBB advies uitgebracht. Op basis van het advies van het LBB heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bibob [2] .
5. Aan de zogenoemde a-grond uit de Wet bibob, heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat er feiten en omstandigheden zijn die redelijkerwijs doen vermoeden dat eiser in relatie tot strafbare feiten staat. Een ander, de voormalige verhuurder, heeft deze vermoedelijk gepleegd en die ander heeft zowel vermogen aan eiser verschaft door hem geen huur te laten betalen in afwachting van de verkrijging van de benodigde exploitatievergunning als in een zakelijk samenwerkingsverband met hem gestaan. Ten aanzien van de voormalige verhuurder zijn feiten en omstandigheden naar voren gekomen die ernstig doen vermoeden dat hij twee keer valsheid in geschrifte heeft gepleegd, hij zich schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij en oplichting en dat hij zich gedurende meerdere jaren schuldig heeft gemaakt aan handelen in strijd met de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Met deze vermoedelijk gepleegde strafbare feiten heeft de voormalige verhuurder een groot financieel voordeel van minimaal € 132.000,00 verkregen. Aan de zogenoemde b-grond heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat er feiten en omstandigheden zijn die doen vermoeden dat eiser in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de onderhavige vergunning wordt aangevraagd. Eiser staat in relatie tot deze strafbare feiten omdat hij deze zelf vermoedelijk heeft gepleegd, te weten illegale bewoning van het bedrijfspand waarvoor hij de exploitatievergunning heeft gevraagd en valsheid in geschrifte door het verzwijgen van schulden bij een eerdere vergunningsaanvraag. Bij het besluit van 12 januari 2022 heeft de burgemeester geweigerd om aan eiser de exploitatievergunning te verlenen.
6. Met het bestreden besluit van 19 mei 2022 is de burgemeester bij die weigering gebleven. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt de weigering van de exploitatievergunning voor de [bedrijfsnaam] aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7.1.
De rechtbank merkt op dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit alleen de feiten en omstandigheden, die ten tijde van dat besluit bekend zijn of konden zijn, worden meegenomen. Feiten en omstandigheden van na het bestreden besluit worden in beginsel niet meer bij de beoordeling betrokken.
7.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt eiser
8. Eiser heeft allereerst verwezen naar de gronden van bezwaar, die als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd. Eiser heeft aangevoerd dat hij het pand huurt van de erfgenamen van de voormalige verhuurder, die inmiddels overleden is. De voormalige verhuurder is volgens eiser strafrechtelijk veroordeeld voor feiten die dateren uit de periode 2002 -2008. Dit is volgens eiser zolang geleden dat deze feiten niet meer aan hem kunnen worden tegengeworpen. Ook staan de feiten, waarvoor de voormalige verhuurder is veroordeeld, volgens eiser niet in zodanige relatie tot de huur van het pand dat hij daar op kan worden afgerekend. Eiser heeft verder aangevoerd dat eventuele onvolkomenheden in de eerste Bibob-aanvraag, die aan hem in persoon worden tegengeworpen, niet van zodanige ernst of aard zijn dat dit terecht gebeurt. Ook is eiser van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft meegewogen in zijn besluitvorming dat hij in het verleden een soortgelijke horecaonderneming heeft geëxploiteerd in de gemeente Kerkrade en dat er nooit problemen zijn geweest. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat het om niet gebruik kunnen maken van het betreffende bedrijfspand, anders dan verweerder stelt, geen voordeel voor hem oplevert, omdat hij nog steeds geen exploitatievergunning heeft en dus ook geen onderneming kan runnen of een inkomen kan verdienen. Volgens eiser is het bestreden besluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
Gronden van bezwaar als herhaald en ingelast beschouwen
9. Ten aanzien van het betoog van eiser dat alles wat hij eerder heeft aangevoerd als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank dat, nu de burgemeester in het bestreden besluit gemotiveerd heeft gereageerd op de gronden van bezwaar en eiser in beroep met de enkele verwijzing naar zijn gronden van bezwaar niet heeft toegelicht waarom hij het met de reactie van de burgemeester niet eens is, de beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank bespreekt daarom alleen wat eiser in beroep concreet heeft aangevoerd.
Het advies van de LBB van 2 november 2021
10. De burgemeester heeft aan het bestreden besluit het LBB-advies van 2 november 2021 ten grondslag gelegd. Het LBB heeft in dit advies geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob). Verder heeft het LBB geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob).
De a-grond
11. Het LBB heeft haar oordeel ten aanzien van de a-grond gebaseerd op feiten en omstandigheden die erop wijzen dat de voormalige verhuurder valsheid in geschrifte heeft gepleegd, hij zich schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij en oplichting en dat hij in de periode 2004-2009 in strijd heeft gehandeld met de AWR. Op 9 maart 2020 is [voormalig verhuurder] hiervoor strafrechtelijk veroordeeld tot een geldboete van € 200.000,00 en tot een gevangenisstraf van één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Het LBB acht het aannemelijk dat de voormalige verhuurder een zeer groot financieel voordeel heeft behaald met de hiervoor vermelde strafbare feiten, te weten (minimaal) een bedrag van € 132.021,00. Eiser staat volgens het LBB in relatie tot deze strafbare feiten en dit voordeel, omdat hij tot een zakelijk samenwerkingsverband heef gestaan tot de voormalige verhuurder (huurrelatie voor wat betreft pand en inventaris) én omdat die voornoemd indirect vermogen heeft verschaft aan eiser (omdat eiser tot nu toe geen huur heeft hoeven te betalen, maar wel gebruik heeft kunnen maken van het pand).
12.1.
Eiser heeft terecht gesteld dat hij het bedrijfspand in [vestigingsplaats] huurt van de erfgenamen van de voormalige verhuurder. Deze erfgenamen (de echtgenote en dochter van de voormalige verhuurder) zijn eigenaren van het pand en staan als verhuurder genoemd in de huurovereenkomst van 28 oktober 2017. Toch heeft de burgemeester naar het oordeel van de rechtbank op basis van de in het Bibob-advies opgenomen uitgebreide weergave van processen-verbaal en mutaties van de politie, aannemelijk kunnen achten dat de voormalige verhuurder het pand feitelijk in (mede) eigendom heeft gehad, gelet op de beheer- en bemiddelingsactiviteiten, die de voormalige verhuurder verrichtte tot aan zijn overlijden aan alle panden, die op naam stonden van zijn echtgenote en kinderen. Zo ook aan het pand dat eiser huurt. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is in haar uitspraak van 4 oktober 2017 [3] tot eenzelfde oordeel gekomen dat de voormalige verhuurder aangemerkt moet worden als mede eigenaar in een eerdere procedure met betrekking tot hetzelfde pand.
12.2.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en de voormalige verhuurder en eiser daardoor in relatie stond tot de voormalige verhuurder en het financiële voordeel dat deze behaalde uit strafbare feiten [4] . Dit zakelijk samenwerkingsverband bestond naar het oordeel van de rechtbank tot aan het overlijden van de voormalige verhuurder.
12.3.
Voor zover eiser heeft gesteld dat de vermoedelijk door de voormalige verhuurder gepleegde feiten, waarvoor hij is veroordeeld, niet in zodanige relatie tot de huur van het pand staan dat deze daarom niet aan eiser tegengeworpen mogen worden, overweegt de rechtbank het volgende. Bij de a-grond behoeft ten aanzien van strafbare feiten geen verband te bestaan met de activiteiten waarvoor de vergunning is aangevraagd in het gehuurde pand. Van belang is wel of de vermoedelijke strafbare feiten hebben plaatsgevonden en dat eiser in relatie staat of heeft gestaan tot de pleger van deze strafbare feiten (de voormalige verhuurder dus). De strafbare feiten moeten crimineel voordeel hebben opgeleverd, die met gebruik van de vergunning kunnen worden benut. Zoals hierna wordt overwogen, is hiervan ten tijde van het bestreden besluit in het geval van eiser sprake.
12.4.
De rechtbank volgt eiser niet in het standpunt dat hij geen voordeel heeft behaald uit het feit dat hij geen huur betaalt. Vast staat dat eiser met de verhuurder afspraken heeft gemaakt dat hij de maandelijkse huur van ongeveer € 1.500,00 niet hoeft te betalen zolang de exploitatievergunning niet is verleend. Anders dan eiser ziet de rechtbank niet in waarom dit geen financieel voordeel voor hem oplevert. Hij betaalt namelijk al die tijd geen huur, terwijl hij gebruik kan maken van het pand. Dat eiser het pand niet kan gebruiken als [bedrijfsnaam] , omdat de burgemeester geen exploitatievergunning heeft verleend en dat de financiële en persoonlijke gevolgen groot zijn voor eiser, beseft de rechtbank, maar alles in overweging nemend, heeft de burgemeester gelijk dat het niet betalen van huur financieel een voordeel is voor eiser. Sterker nog de verhuurders van eiser (en indirect de voormalige verhuurder) verschaffen op deze manier vermogen aan hem. De burgemeester heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser ook vanwege het verschaffen van vermogen in relatie staat tot de strafbare feiten van de voormalige verhuurder [5] en het daaruit (onwettig) verkregen voordeel. De rechtbank verwijst in dit verband naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2017, waarin de Afdeling tot eenzelfde oordeel komt.
12.5.
De burgemeester heeft naar het oordeel van de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat het overlijden van de voormalige verhuurder, die de (vermoedelijke) strafbare feiten heeft gepleegd, de relatie met eiser weliswaar is verbroken, maar deze verbroken relatie nog steeds een ernstig gevaar oplevert. Het groot crimineel voordeel dat de voormalige verhuurder heeft behaald (zie hiervoor rechtsoverweging 6), is door vererving overgegaan op (onder meer) zijn echtgenote en dochter, de verhuursters van eiser. Het voordeel maakt nu deel uit van het vermogen van de verhuursters, zodat de burgemeester gevolgd kan worden in zijn stelling dat nog steeds sprake is van gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob. Dit ondanks het feit dat het voordeel al enige tijd geleden is gerealiseerd. Naar aanleiding van het onderzoek op de zitting heeft de burgemeester nog navraag gedaan bij het Openbaar Ministerie of de boete die aan de voormalige verhuurder is opgelegd bij vonnis van de strafrechter door de erven is betaald. De burgemeester heeft de rechtbank laten weten dat deze boete niet is betaald. Dit betekent dat het gevaar ten tijde van het bestreden besluit niet is geweken, omdat het crimineel voordeel niet is afgepakt door justitie. De burgemeester heeft – in navolging van het advies van het LBB – in de gevaarbeoordeling rekening gehouden met dit tijdsverloop in samenhang met de grootte van het voordeel. De burgemeester acht het voordeel van zodanige omvang dat nu nog steeds sprake is van een ernstig gevaar. De rechtbank kan dit standpunt van de burgemeester volgen.
De b-grond
13.1.
Het LBB heeft haar oordeel ten aanzien van de b-grond gebaseerd op het handelen van eiser in strijd met het bestemmingsplan door in de periode van 13 maart 2018 tot en met in ieder geval 21 april 2019 illegaal woonachtig te zijn in het pand [adres] in [vestigingsplaats] . Op 4 oktober 2018 heeft de gemeente Kerkrade een last onder dwangsom opgelegd voor de illegale bewoning van het pand. Het LBB heeft daarnaast vastgesteld dat eiser van 7 februari 2018 tot en met 18 maart 2021 in de basisregistratie personen op het adres van het pand ingeschreven heeft gestaan. De hiervoor genoemde last onder dwangsom is ondertussen onherroepelijk geworden. Hiermee is volgens het LBB het vermoeden dat eiser dit strafbare feit heeft gepleegd ernstig.
13.2.
Gelet op deze illegale bewoning door eiser in het pand heeft de burgemeester – met overneming van het advies van het LBB voor wat betreft de motivering – zich op het standpunt gesteld dat er een ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob. Aanvullend op dit advies van het LBB heeft de burgemeester gesteld dat er feiten en omstandigheden zijn die doen vermoeden dat eiser nog een tweede strafbaar feit heeft gepleegd en die ook in de gevaarbeoordeling mee mag wegen. In een vorig advies van het LBB met betrekking tot een vorige vergunningaanvraag van eiser, heeft het LBB geadviseerd dat er feiten en omstandigheden waren die redelijkerwijs doen vermoeden dat eiser in het kader van die vorige vergunningaanvraag valsheid in geschrifte heeft gepleegd door een vraag over schulden niet te beantwoorden op het aanvraagformulier. Door te verzwijgen dat hij schulden had bij meerdere schuldeisers, heeft eiser dit formulier valselijk opgemaakt. Volgens de burgemeester kan het beschikken over een exploitatievergunning om een horecaonderneming te exploiteren het plegen van valsheid in geschrifte faciliteren, zodat aan het zogenaamde samenhangcriterium is voldaan.
13.3.
De rechtbank stelt vast dat de burgemeester – in navolging van het advies van het LBB – genoegzaam heeft aangetoond dat vermoedelijk illegale bewoning in het pand heeft plaatsgevonden.
13.4.
Eiser heeft verder niet betwist dat hij bij de vorige vergunningaanvraag een vraag in het Bibob-formulier onjuist/onvolledig heeft ingevuld. Het LBB heeft daarom in zijn vorig advies geconcludeerd dat valsheid in geschrifte is gepleegd. Dit komt de rechtbank op zichzelf niet onredelijk voor en verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019 [6] , waarin is overwogen dat het niet juist invullen van een bibob-formulier, de conclusie rechtvaardigt dat valsheid in geschrifte is gepleegd.
13.5.
De rechtbank laat echter de beantwoording van de vraag in het midden of de twee hiervoor genoemde strafbare feiten ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob, opleveren en of er een groot verband bestaat tussen hetgeen eiser wordt tegengeworpen en de gevraagde exploitatievergunning (het zogenaamde samenhangcriterium). Zoals hiervoor al is vermeld in rechtsoverwegingen 7 tot en met 7.5 heeft de burgemeester eiser het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob kunnen tegenwerpen en de gevraagde exploitatievergunning alleen al hierom kunnen weigeren. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de beroepsgrond gericht tegen de b-grond te beoordelen.
Belangenafweging
14. Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester zich op het standpunt kunnen stellen dat een ernstig vermoeden bestaat dat de gevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten (de a-grond).
15. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
16. De rechtbank stelt vast dat eiser nadeel ondervindt van de weigering van de exploitatievergunning, maar dat is inherent aan de conclusie van de burgemeester dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Dat eiser financieel nadeel ondervindt is geen reden dat de burgemeester nu meer gewicht moet toekennen aan zijn belang dan aan het algemene belang van het voorkomen dat uit gepleegde strafbare feiten verkregen, op geld waardeerbare voordelen worden benut. De stelling van eiser dat hij in het verleden wel vergunningen heeft gekregen voor het exploiteren van een [bedrijfsnaam] , is onvoldoende om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen. Het verkregen crimineel voordeel acht de rechtbank in dit geval zodanig groot dat het weigeren van de exploitatievergunning niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester deze vergunning kunnen weigeren op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob. Dat het bestreden besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, zoals eiser stelt, slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

17. De rechtbank komt tot de conclusie dat de burgemeester gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de gevraagde exploitatievergunning te weigeren, omdat sprake is van ernstig gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2024.
griffier
de rechter is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 24 mei 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wet- en regelgeving

Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur(Wet Bibob)
In artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
strafbare feiten te plegen.
In artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob is bepaald dat, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
e grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
In artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar wordt vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob is bepaald dat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid staat, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
In artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
In artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob is bepaald dat bestuursorganen eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
In artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob is bepaald dat voorzover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften kan verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.

Voetnoten

1.Bekend onder zaaknummer ROE 23/1039.
2.Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
4.Zie artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob, waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon in een zakelijke samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5.Zie artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob, waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid, indien een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene.