ECLI:NL:RBLIM:2024:3332

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
ROE 23/3100
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening tegen oplegging Lichte Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer door CBR

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker afgewezen. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de oplegging van een Lichte Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (LEMG) door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De voorzieningenrechter oordeelt dat het CBR terecht heeft gehandeld op basis van de bevindingen van de politie, die vaststelden dat de verzoeker op 16 november 2023 met een snelheid van 170 kilometer per uur reed, waar 100 kilometer per uur is toegestaan. De verzoeker had tegenbewijs geleverd, maar dit werd door de voorzieningenrechter als onvoldoende beoordeeld. De voorzieningenrechter concludeert dat het beroep van de verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft en ziet geen reden om het bestreden besluit te schorsen. De verzoeker blijft verplicht om deel te nemen aan de geplande cursus in het kader van de LEMG en krijgt geen voorschot op de door hem gevraagde schadevergoeding. De uitspraak is gedaan op 12 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/3100

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] uit [woonplaats] , verzoeker

en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)

(gemachtigde: mr. J.J. Kwant).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter gevraagd om het besluit van het CBR van 2 april 2014 (het bestreden besluit) te schorsen in afwachting van de uitspraak van de rechtbank op het beroep dat hij tegen het bestreden besluit heeft ingediend. Met het bestreden besluit heeft het CBR besloten dat zijn eerdere besluit van 29 november 2023 een juist besluit is. Met dat besluit heeft het CBR aan verzoeker een Lichte Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (LEMG) opgelegd.
1.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 juni 2024 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben verzoeker en de gemachtigde van het CBR deelgenomen.
1.2
De voorzieningenrechter maakt geen gebruik van haar bevoegdheid om ook uitspraak te doen op het beroep van verzoeker. Verzoeker heeft aangegeven in de beroepsprocedure nog nader bewijs te wil aanvoeren en de voorzieningenrechter wil verzoeker daartoe de gelegenheid geven. Op het verzoek om schadevergoeding dat samenhangt met het beroep beslist de voorzieningenrechter daarom ook niet.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt of er reden is om het bestreden besluit te schorsen in afwachting van de uitspraak op het beroep. Als het beroep geen redelijke kans van slagen heeft, is die reden er niet. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of het beroep redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter maakt deze beoordeling aan de hand van de beroepsgronden die verzoeker tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep geen redelijke kan van slagen heeft. De voorzieningenrechter ziet daarom geen reden om het bestreden besluit te schorsen. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in de beroepsprocedure niet.
4. Hierna legt de voorzieningenrechter aan de hand van de beoordeling van de beroepsgronden uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Voor de leesbaarheid van de uitspraak geeft de voorzieningenrechter eerst kort weer wat aan het nemen van het bestreden besluit vooraf is gegaan.
Wat is aan het nemen van het bestreden besluit voorafgegaan?
5. De korpschef van politie heeft het CBR meegedeeld [1] dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs van verzoeker aan hem is afgegeven. De korpschef heeft zijn mededeling gebaseerd op het gedrag van verzoeker zoals omschreven in het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal verkeersovertreding van 17 november 2023. In dat proces-verbaal staat het volgende.
5.1
Twee verbalisanten, met motorsurveillance belast, hebben gezien dat verzoeker op
16 november 2023 om 9.00 uur met een personenauto op de A2 in de gemeente Maasgouw reed. De verbalisanten hebben verzoeker met ongeveer gelijke snelheid gevolgd over een afstand van ongeveer 700 meter en met een tussenafstand van ongeveer 150 meter. De verbalisanten hebben op de boordsnelheidsmeter van het dienstvoertuig afgelezen dat verzoeker ongeveer 170 kilometer per uur reed daar waar een snelheid van 100 kilometer per uur is toegestaan. De verbalisanten hebben gerelateerd dat de werkelijke snelheid volgens het testrapport 161 kilometer per uur was (de snelheid volgens de ijktabel) en dat de snelheid na wettelijk voorgeschreven correctie van 3 procent 156 kilometer per uur was (de gecorrigeerde snelheid). Op basis van deze gegevens hebben zij geconstateerd dat verzoeker de ter plaatse toegestane snelheid van 100 kilometer per uur met 56 kilometer per uur overschreed. De verbalisanten hebben ook gerelateerd dat zij de door verzoeker gereden snelheid hebben vastgesteld overeenkomstig de Aanwijzing meting snelheidsovertredingen en de Instructie snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers. Dit met behulp van een op de voorgeschreven wijze gebruikte, in één van de dienstvoertuigen aangebrachte, boordsnelheidsmeter met geldige ijkdatum. Om 9.03 uur hebben de verbalisanten verzoeker staande gehouden.
6. Naar aanleiding van de mededeling van de korpschef en de bevindingen van de verbalisanten heeft het CBR aan verzoeker een LEMG opgelegd. De bezwaren die verzoeker tegen de oplegging van een LEGM had, hebben het CBR geen reden gegeven van dit besluit terug te komen. Het CBR is daarom met het bestreden besluit bij de oplegging van een LEMG aan verzoeker gebleven.
Welke beroepsgronden heeft verzoeker tegen het bestreden besluit aangevoerd?
7. Verzoeker voert aan dat het CBR van de hiervoor genoemde bevindingen van de verbalisanten niet mag uitgaan. Verzoeker heeft een berekening gemaakt die volgens hem voldoende bewijst dat deze bevindingen niet deugen. Verzoeker heeft met behulp van Google timeline de gemiddelde snelheid berekend aan de hand van de afstand en de tijd die hij op de A2 heeft gereden. Zijn berekening komt uit op een gemiddelde snelheid van 96,9 kilometer per uur. Uitgaande van een minimumsnelheid van 80 kilometer per uur komt verzoeker in theorie uit op maximumsnelheid van 113,8 kilometer per uur.
7.1
Verzoeker betwist niet dat de verbalisanten een snelheid van 170 kilometer per uur op de boordsnelheidsmeter hebben afgelezen. Verzoeker stelt dat dit moet zijn geweest toen de verbalisanten hem probeerden in te halen. Verzoeker stelt ook dat met het blote oog niet waar te nemen is dat de verbalisanten ongeveer 150 meter afstand van hem hebben gehouden. Hij stelt verder nog dat er buiten hem en de verbalisanten niemand op de snelweg was en dat hij geen haast had, waardoor het helemaal geen nut had met een veel te hoge snelheid te rijden.
7.2
Verder zouden volgens verzoeker voor een snelheidsmeting met een boordsnelheidsmeter dezelfde voorwaarden moet gelden als de voorwaarden die gelden voor een snelheidsmeting met een trajectsnelheidsmeter, zoals gesteld in de Regeling meetmiddelen politie 2022. Een snelheidsmeting met een boordsnelheidsmeter zou daarom volgens verzoeker ook 16 seconden moeten duren. Omdat de meting van de verbalisanten met de boordsnelheidsmeter volgens verzoekers berekening maar 2,88 seconden heeft geduurd, zou deze meting niet rechtsgeldig zijn en mocht het CBR ook daarom niet van de bevindingen van de verbalisanten uitgaan.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter over deze gronden?
8. Vaste rechtspraak is dat het CBR en de rechter mogen uitgaan van de bevindingen van verbalisanten in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Uit vaste rechtspraak volgt ook dat de politie voor een snelheidsmeting gebruik mag maken van een boordsnelheidsmeter. [2]
8.1
De berekening die verzoeker heeft gemaakt geeft geen aanleiding om aan de bevindingen van de verbalisanten te twijfelen. De reden daarvoor is al dat verzoeker bij zijn berekening uitgaat van een gereden minimumsnelheid van 80 kilometer per uur, terwijl hij niet kan onderbouwen dat hij daadwerkelijk met een minimumsnelheid van 80 kilometer per uur heeft gereden. Dat je op de snelweg niet langzamer mag rijden dan 80 kilometer per uur, zoals verzoeker op de zitting heeft gezegd, betekent niet vanzelfsprekend dat verzoeker dat ook heeft gedaan en geeft daarom onvoldoende bewijs van een gereden minimumsnelheid van 80 kilometer per uur. Ook op de snelweg wordt geregeld minder dan 80 kilometer per uur gereden, bijvoorbeeld wanneer moet worden afgeremd voor andere voertuigen. Als verzoeker slechts een kort moment minder dan 80 heeft gereden, klopt de door hem berekende maximumsnelheid ook niet meer.
8.2
Verzoekers stelling dat de verbalisanten een snelheid van 170 kilometer per uur van hun boordsnelheidsmeter moeten hebben afgelezen toen zij hem probeerden in te halen, heeft verzoeker ook niet onderbouwd. Verzoeker heeft daarom hiermee ook geen reden gegeven voor twijfel aan de bevindingen van de verbalisanten. Dit geldt ook voor verzoekers stelling dat met het blote oog niet waar te nemen is dat de afstand tussen de verbalisanten en hem ongeveer 150 meter was. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat mag worden aangenomen dat verbalisanten afstanden kunnen inschatten. Het maakt namelijk onderdeel uit van hun dagelijkse werk. Bovendien hebben verbalisanten geen belang bij een onjuiste dan wel onware voorstelling van de omstandigheden rondom een geconstateerde snelheidsovertreding. Verder betekent de enkele stelling dat het geen nut had om met een veel te hoge snelheid te rijden niet dat dit niet is gebeurd. Dat er geen ander verkeer op de snelweg was, stelt verzoeker ook alleen maar. De voorzieningenrechter kan ook daarvan daarom niet zondermeer uitgaan. Verzoeker heeft de bevindingen van de verbalisanten hiermee daarom ook niet in twijfel getrokken.
8.3
Verzoeker heeft op de zitting ook nog gezegd dat hij ook een berekening kan maken met een minimumsnelheid van 70 of 90 kilometer per uur en dat hij ook dan nooit op een snelheid van 170 kilometer per uur uitkomt. Behalve dat verzoeker deze berekeningen nog niet heeft gemaakt, kan ook aan deze berekeningen al geen waarde worden gehecht als verzoeker niet kan onderbouwen dat zijn werkelijke minimumsnelheid 70 of 90 kilometer per uur was.
8.4
Verder geldt de Regeling meetmiddelen politie 2022, anders dan voor metingen met een trajectsnelheidsmeter, niet voor metingen met een boordsnelheidsmeter. In deze regeling staat namelijk uitdrukkelijk dat de regeling niet geldt voor metingen met een boordsnelheidsmeter. Dat de meting met de boordsnelheidsmeter die de verbalisanten hebben uitgevoerd niet voldoet aan de voorwaarden die op grond van de regeling voor een trajectsnelheidsmeting gelden, maakt de meting van de verbalisanten daarom niet rechtsongeldig. Verzoeker heeft dus ook in zoverre geen grond aangevoerd die reden geeft te oordelen dat het CBR niet van de bevindingen van de verbalisanten mocht uitgaan.
9. Het CBR is er dan ook terecht van uitgaan dat verzoeker op 16 november 2023 (op enig moment) tussen 9.00 uur en 9.03 uur op de A2 in de gemeente Maasgouw 56 kilometer per uur harder reed dan de ter plaatse geldende 100 kilmeter per uur.
10. Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994 in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling Maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 schrijven het CBR voor dat het onder deze omstandigheden aan de bestuurder van het motorrijtuig een LEMG oplegt, zoals het CBR ook heeft gedaan. Nu verzoeker geen gronden tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd die tot het oordeel leiden dat het niet terecht is dat het CBR met het bestreden besluit bij de oplegging van een LEMG aan verzoeker is gebleven, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft en ziet de voorzieningenrechter daarom geen reden voor schorsing van het bestreden besluit.
Moet verzoeker bij wijze van voorlopige voorziening een voorschot krijgen op de door hem gevraagde schadevergoeding?
11. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter ook gevraagd hem bij wijze van voorlopige voorziening een voorschot toe te kennen op de door hem gevraagde schadevergoeding. Zoals eerder in de uitspraak al gezegd, hangt het verzoek om schadevergoeding samen met het beroep. Verzoeker vindt, kort gezegd, de oplegging van een LEMG aan hem onrechtmatig en wil daarom de schade die hij stelt als gevolg daarvan te hebben geleden, vergoed krijgen.
12. Gelet op de hiervoor gegeven beoordeling van de beroepsgronden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de oplegging van een LEMG aan verzoeker rechtmatig is. De voorzieningenrechter ziet daarom al geen reden om het CBR te veroordeling tot betaling van een voorschot op de door verzoeker gevraagde schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

13. De voorzieningenrechter gaat geen voorlopige voorziening te treffen. Voor verzoeker blijft daarom de verplichting bestaan om op 13 juni 2024, 20 juni 2024 en
4 juli 2024 aan de -naar aanleiding van de opgelegde LEMG- geplande cursus deel te nemen. Verzoeker krijgt daarom ook geen voorschot op de schadevergoeding die hij als gevolg van de oplegging van een LEMG aan de rechtbank heeft gevraagd en geen vergoeding van de kosten die hij voor deze procedure heeft gemaakt.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
12 juni 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 12 juni 2024.

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WvW 1994)
2.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABvRS) van 19 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1718), 28 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1670) en 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1604)