ECLI:NL:RBLIM:2024:4687

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
C/03/313167 HA ZA 23-17
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontbinding van overeenkomsten en onverschuldigde betalingen in handelsrechtelijke geschil tussen eenmanszaak en vennootschap onder firma

In deze zaak vordert eiseres, de eigenaresse van een eenmanszaak, ontbinding van verschillende overeenkomsten en terugbetaling van onverschuldigde betalingen aan gedaagden, die vennoten zijn van een vennootschap onder firma. De rechtbank Limburg heeft op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin eiseres stelt dat zij voor een aanzienlijk bedrag heeft betaald voor producten en diensten die niet zijn geleverd of niet deugdelijk waren. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de samenwerking tussen eiseres en de gedaagden, en de verschillende facturen die zijn verstuurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres een aantal vorderingen heeft ingediend, waaronder een vordering tot ontbinding van de overeenkomst met betrekking tot de jaarservicefactuur en een vordering tot terugbetaling van bedragen die zijn betaald voor niet geleverde producten en diensten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden in sommige gevallen tekort zijn geschoten in hun verplichtingen, en heeft een aantal vorderingen van eiseres toegewezen, waaronder de ontbinding van de koopovereenkomst voor de milk makers en de terugbetaling van onverschuldigde betalingen. De rechtbank heeft ook de proceskosten en beslagkosten toegewezen aan eiseres, en de gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de toegewezen bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om hun verplichtingen na te komen en de gevolgen van het niet nakomen van contractuele afspraken.

Uitspraak

RECHTBANK Limburg

Civiel recht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummer: C/03/313167 / HA ZA 23-17
Vonnis van 24 juli 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats X] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Burgers,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats Y] ,
advocaat: mr. L. Hennink,
2.
[gedaagde sub 2],
zonder bekende woon-/of verblijfplaats,
advocaat: mr. T.D.D. Loeffen,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] en afzonderlijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 het vonnis in incident van 19 juli 2023,
 de akte overlegging producties 2 t/m 10 van 23 mei 2024 van [gedaagde sub 1] ,
 de akte overlegging producties 11 t/m 17 van 27 mei 2024 van [gedaagde sub 1] ,
 de akte overlegging productie 28 van 27 mei 2024 van [eiser] ,
 de akte overlegging productie 6 van 29 mei 2024 van [gedaagde sub 2] ,
 de mondelinge behandeling van 6 juni 2024 en de tijdens de mondelinge behandeling overgelegde spreekaantekeningen van [eiser] en van [gedaagde sub 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaresse van de op 1 maart 2021 opgerichte eenmanszaak “ [bedrijfsnaam X] ” (hierna te noemen: “ [eenmanszaak] ”). Vanuit [eenmanszaak] (en mede handelend onder de naam “ [bedrijfsnaam Y] ”) wordt, althans werd een webshop geëxploiteerd die zich richt op de verkoop van baby- en kinderproducten, die hoofdzakelijk afkomstig zijn uit China.
2.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren in de periode 14 juni 2019 tot 5 juli 2022 de vennoten van de vennootschap onder firma “ [bedrijfsnaam Z] ” (hierna te noemen: [bedrijf gedaagden] ).
2.3.
Tussen [eiser] en [bedrijf gedaagden] is op enig moment een samenwerking tot stand gekomen. Vanuit die samenwerking verrichtte [bedrijf gedaagden] ten behoeve van [eenmanszaak] diverse werkzaamheden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat het de rechtbank moge behagen om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1.
Ter zake de jaarservicefactuur:
Primair:de overeenkomst ten aanzien van de jaarservicefactuur te vernietigen en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen om € 61.555,30 te betalen aan [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
Subsidiair:de overeenkomst ten aanzien van de jaarservicefactuur te ontbinden en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 61.555,30, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
2.
Ter zake de producten die zijn betaald maar niet (deugdelijk) zijn geleverd:
De overeenkomsten ten aanzien van de milk makers te ontbinden en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 14.165,47, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
De overeenkomsten ten aanzien van de defecte borstkolven en de droomprojectoren te ontbinden en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 8.195,33, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
Voor recht te verklaren dat de betaling van € 665,50 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een onverschuldigde betaling betreft en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 665,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
3.
Ter zake de diensten en werkzaamheden die zijn betaald maar niet zijn geleverd:
a. De overeenkomsten ten aanzien van de niet geleverde diensten en werkzaamheden te ontbinden en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de som van € 40.542,34, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
4.
Ter zake de factuur groot € 121.000,-:
a. Voor recht te verklaren dat de overeenkomst nietig is, dan wel dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd, danwel de overeenkomst te ontbinden en voor recht te verklaren dat de betaling van € 121.000,- aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een onverschuldigde betaling betreft en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 121.000,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
5. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 3.005,62, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
6. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten ter zake het conservatoir beslag ad € 2.695,94, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
7. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, inclusief nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vorderingen het volgende voorop. De voorliggende zaak betreft een veelvoud aan betaalde facturen tussen partijen van aanzienlijke omvang, die (grotendeels) eerst na verloop van circa een jaar na betaling worden betwist. De omschrijvingen op die facturen zijn doorgaans weinig concreet. Gesteld wordt dat betaling heeft plaatsgevonden tot een bedrag van circa € 250.000,- zonder dat eiseres wist waarop de facturen betrekking hadden. Dat lijkt voorshands weinig aannemelijk. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt bovendien dat partijen er kennelijk geen moeite mee hadden om ten aanzien van een en dezelfde investering van € 121.000,- twee facturen op te stellen ten aanzien van verschillende personen als blijkt dat de oorspronkelijk geadresseerde de btw niet terug kon vorderen. Dat is een handelswijze die minst genomen de wenkbrauwen doet fronsen. Ook het onderwerp van die laatste investering – volgens partijen de wens om een klein eiland te kopen waar men gezamenlijk naartoe kon verhuizen – doet de rechter twijfelen in hoeverre partijen in deze procedure een beeld voorleggen dat de werkelijkheid benadert. Dat in acht nemende zal de rechtbank de wederzijds ingenomen stellingen beoordelen in het licht van de feiten en omstandigheden zoals die worden aangevoerd, gemotiveerd dan wel betwist.
Het gevorderde onder 1 (jaarservicefactuur)
4.2.
[eiser] vordert onder 1 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 61.555,30. [eiser] stelt dat [bedrijf gedaagden] haar op 10 november 2021 een factuur met tenaamstelling “Jaarservice” heeft gestuurd van € 61.555,30 inclusief btw. Deze factuur is door [eiser] voldaan. Hoewel dat niet blijkt uit de specificatie van de factuur, ziet deze factuur volgens [eiser] op betaling van huurpenningen op basis van een mondeling tot stand gekomen (onder)huurovereenkomst met [bedrijf gedaagden] . De loods waarop die (onder)huurovereenkomst ziet is echter nimmer gehuurd. Aan haar vordering legt [eiser] primair vernietiging op grond van dwaling en/of bedrog ten grondslag. Subsidiair legt [eiser] ontbinding wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst aan haar vordering ten grondslag. Allereerst omdat zij heeft betaald voor de huur van een loods die zij nimmer tot haar beschikking heeft gehad. Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betogen dat de factuur ziet op werkzaamheden verricht door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , dan geldt dat die werkzaamheden nimmer zijn verricht, zodat vast staat dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .
Mondelinge (onder)huurovereenkomst?
4.3.
[eiser] stelt dat tussen partijen mondeling een overeenkomst is gesloten op grond waarvan tussen [bedrijf gedaagden] en [bedrijfsnaam X] een overeenkomst van onderhuur zou bestaan en dat betaling ziet op die overeenkomst. Het bestaan van die overeenkomst wordt door [gedaagden] gemotiveerd betwist. Zij wijzen erop dat de omschrijving op de factuur duidelijk is en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Betaling ziet op uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hiermee de stellingen van [eiser] voldoende gemotiveerd betwist. [eiser] heeft als reactie op die gemotiveerde betwisting haar stellingen niet nader geconcretiseerd. Dat had wel op haar weg gelegen. De rechtbank wijst in dit kader op de volgende feiten en omstandigheden.
4.4.
De rechtbank stelt vast dat [bedrijf gedaagden] gemotiveerd heeft betwist dat de betreffende jaarservicefactuur betrekking zou hebben op huurpenningen uit hoofde van een mondelinge (onder)huurovereenkomst. Volgens [bedrijf gedaagden] ziet deze factuur op werkzaamheden die voortvloeien uit de samenwerkingsovereenkomst, zoals ook volgt uit de omschrijving zoals opgenomen in de factuur. [eiser] heeft haar stelling dat sprake zou zijn van een mondelinge (onder)huurovereenkomst op geen enkele wijze onderbouwd. Dat in Whatsapp-correspondentie tussen partijen is gesproken over “het huren van een loods”, levert geen onderbouwing op van de stelling dat de betaling betrekking heeft op huurpenningen. Dit brengt mee dat [eiser] op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De rechtbank komt daarom niet toe aan bewijslevering. De gevorderde vernietiging en ontbinding (wegens dwaling, bedrog en toerekenbare tekortkoming) kan voor zover deze is gegrond op de stellingname dat sprake zou zijn van een betaling op basis van een mondelinge (onder)huurovereenkomst, niet worden toegewezen.
Werkzaamheden niet verricht?
4.5.
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat [bedrijf gedaagden] haar een jaarservicefactuur heeft toegestuurd, terwijl de op de factuur vermelde werkzaamheden niet door [bedrijf gedaagden] zijn verricht.
De overeenkomst(en) tussen partijen
4.6.
Tijdens de zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat er tussen hen twee overeenkomsten zijn gesloten:
1. de samenwerkingsovereenkomst van 20 november 2021 (waaraan partijen als titel hebben gegeven: “overeenkomst ter zake van de administratie, het beheer, de bewaring en het management van [eenmanszaak] en haar handelsnamen [1] ”, hierna: de samenwerkingsovereenkomst) en
2. de (niet ondertekende) distributieovereenkomst. Tussen partijen staat eveneens vast dat aan deze overeenkomst evenwel nooit uitvoering is gegeven.
4.7.
De samenwerkingsovereenkomst betreft een overeenkomst op grond waarvan [bedrijf gedaagden] onder meer de boekhouding en administratie voor [eenmanszaak] voerde en maandelijkse rapportages en jaarafsluiting opstelde.
Het oordeel van de rechtbank: afwijzing van de vordering
4.8.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat de in de factuur vermelde werkzaamheden - waaronder website management, webshop management, premium Ali-Service-content en bedrijfsmanagement - niet zijn verricht. Ter onderbouwing van die betwisting hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] diverse producties overgelegd, waaruit volgens [bedrijf gedaagden] volgt dat er door hen diverse werkzaamheden ten behoeve van [eenmanszaak] zijn verricht.
Verwezen wordt onder meer naar:
 door [eiser] zelf ondertekende opleveringsrapporten [2] , waaruit volgt dat:
[eiser] op 24 juni 2021 voor akkoord heeft getekend voor de oplevering van het bedrijfsplan, merkenplan, financieel plan, strategisch rapport/plan en brandbook door [bedrijf gedaagden] .
[eiser] op 5 november 2021 voor akkoord heeft getekend voor onder meer de oplevering van de website, Facebook-pagina, flyers en webshop.
 een e-mail van 24 februari 2022 van [eenmanszaak] gericht aan [bedrijf gedaagden] [3] met de volgende tekst:
“Beste [gedaagde sub 2] ,
Zou je voor mij mijn prijzen willen aanpassen op de webshop, website en bol.com ivm de prijzenmarkt. De volgende producten graag aanpassen:
Projectoren 39,99
Baby monitor 105,95
Kolf op 109,95
Rugzak 89,99”
 het strategisch rapport [bedrijfsnaam Y] , pagina 4 Doelstellingen, laatste volzin, eerste alinea [4] :
“Het doel is om semi-automatisch te werken waarin (80%) van alle handelingen of werkzaamheden worden uitbesteed aan [bedrijfsnaam Z] .”
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat [bedrijf gedaagden] – met de verwijzing naar voormelde producties – gemotiveerd hebben betwist dat zij de op de factuur vermelde werkzaamheden niet hebben verricht. In het licht van die gemotiveerde betwisting had het op de weg van [eiser] gelegen om ter onderbouwing van haar blote stelling dat in het geheel niet zou zijn gepresteerd door [bedrijf gedaagden] concrete feiten en/of omstandigheden te stellen waaruit dat volgt. [eiser] heeft dergelijke feiten of omstandigheden niet gesteld.
Voor zover [eiser] ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat de werkzaamheden waarnaar in voornoemde producties wordt verwezen, betrekking zouden hebben op facturen en betalingen die niet in de dagvaarding naar voren zijn gebracht, wordt die stelling als zijnde tardief door de rechtbank gepasseerd.
Omdat [eiser] niet heeft voldaan aan haar stelplicht, komt de rechtbank niet toe aan nadere bewijslevering. Dit brengt mee dat de vordering onder 1 wordt afgewezen.
Het gevorderde onder 2 (betaalde maar niet (deugdelijk) geleverde producten)
4.10.
[eiser] stelt dat zij producten bij [bedrijf gedaagden] heeft ingekocht. Zij stelt dat zij dienaangaande van [bedrijf gedaagden] de volgende facturen heeft ontvangen:
  • [factuurnummer 1] ter hoogte van € 62.920,- inclusief btw;
  • [factuurnummer 2] ter hoogte van € 3.035,- inclusief btw;
  • [factuurnummer 3] ter hoogte van € 10.543,- inclusief btw.
[eiser] voert aan dat [bedrijf gedaagden] haar (op haar verzoek, omdat geen van deze facturen van een toelichting of specificatie was voorzien) een lijst heeft verstrekt. Volgens [eiser] heeft zij voor de volgende producten betaald, terwijl zij daarvoor geen (deugdelijk) product van [bedrijf gedaagden] heeft ontvangen.
Milk makers
€ 14.165,47 (inclusief btw)
Defecte borstkolven
€ 6.116,55 (inclusief btw)
Droomprojectoren
€ 2.078,78 (inclusief btw)
Baby bath tubes
€ 665,50 (inclusief btw)
4.11.
[eiser] grondt haar vorderingen voor wat betreft de milkmakers, borstkolven en droomprojectoren op (schadevergoeding als gevolg van) ontbinding en de vordering met betrekking tot de baby bath tubes op onverschuldigde betaling. De rechtbank zal voornoemde posten puntsgewijs bespreken.
Milk makers (vordering onder 2a)
4.12.
Ten aanzien van de milk makers stelt [eiser] dat zij 100 milk makers (ten behoeve van haar webshop) heeft ingekocht bij [bedrijf gedaagden] . [bedrijf gedaagden] heeft de milk makers echter nooit aan haar geleverd.
De klachtplicht is niet van toepassing
4.13.
Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich ter afwering van dit deel van de vordering op de klachtplicht ex artikel 6:89 BW hebben willen beroepen, slaagt dat beroep niet. De klachtplicht ziet immers enkel op de situatie waarbij sprake is van een gebrek in de prestatie, terwijl het in dit geval gaat om het in het geheel niet presteren door [bedrijf gedaagden] [5] .
Het oordeel van de rechtbank: toewijzing van dit deel van de vordering
4.14.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben erkend althans onvoldoende hebben weersproken dat (1) [eiser] de milk makers bij [bedrijf gedaagden] heeft ingekocht, (2) de milk makers niet zijn geleverd aan [eiser] , (3) terwijl [eiser] daarvoor wel een bedrag van € 14.165,47 heeft voldaan aan [bedrijf gedaagden] . De rechtbank is van oordeel dat daarmee vaststaat dat tussen partijen een koopovereenkomst met betrekking tot de milk makers tot stand is gekomen en dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van die koopovereenkomst door [bedrijf gedaagden] , die ontbinding rechtvaardigt. Uit de stellingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] volgt dat levering niet mogelijk was vanwege blijvende leveringsproblemen aan de zijde van de Chinese leverancier. Daarmee is sprake van de situatie waarbij nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is (artikel 6:265 lid 2 BW). Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldaan aan de vereisten voor ontbinding van de koopovereenkomst met betrekking tot de milk makers. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dienen het door [eiser] betaalde bedrag als gevolg van ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestatie aan [eiser] terug te betalen [6] .
4.15.
Dit brengt mee dat de vordering onder 2a kan worden toegewezen. De gevorderde hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is eveneens toewijsbaar [7] . [eiser] maakt aanspraak op wettelijke handelsrente (ex artikel 6:119a BW). De wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW heeft evenwel alleen betrekking op de geldelijke tegenprestatie voor geleverde goederen of diensten op grond van een handelsovereenkomst (de primaire betalingsverplichting uit de handelsovereenkomst). De wettelijke handelsrente heeft geen betrekking op andere geldelijke verplichtingen waartoe zo een overeenkomst aanleiding kan geven [8] . Gelet daarop is toewijsbaar de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Omdat [eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank de betreffende koopovereenkomst ontbindt, wordt de wettelijke rente toegewezen vanaf datum van dit vonnis (zijnde de datum van de ontbinding).
Borstkolven (vordering onder 2b)
4.16.
[eiser] stelt dat zij bij [bedrijf gedaagden] ten behoeve van haar webshop borstkolven heeft ingekocht. De borstkolven zijn door [bedrijf gedaagden] weliswaar geleverd, maar bleken bij levering defect. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren als meest verstrekkende verweer aan dat [eiser] niet heeft voldaan aan haar klachtplicht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten verder dat de borstkolven defect waren bij aflevering en wijzen erop dat [eiser] bij het in ontvangst nemen van de borstkolven heeft getekend voor “vrijgave”.
[eiser] heeft tijdig geklaagd
4.17.
De rechtbank verwerpt het beroep van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op schending van de klachtplicht. Vast staat immers dat [eiser] de borstkolven op 4 juni 2022 [9] heeft ontvangen, waarna zij op 18 juni 2022 [10] een e-mail met de volgende tekst heeft gezonden naar [bedrijf gedaagden] :
“Daarnaast heb ik 4 juni mijn producten bij jullie opgehaald, maar de borstkolven zijn defect. (…) De zending wordt terug gestuurd naar jullie, ik wil mijn geld terug over deze badches vd borstkolven die defect zijn.”
[eiser] heeft daarmee binnen twee weken na ontvangst van de borstkolven en daarmee naar het oordeel van de rechtbank tijdig in de zin van 6:89 BW geklaagd.
[eiser] heeft afstand gedaan van haar vorderingsrecht
4.18.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] op 4 juni 2022 bij het in ontvangst nemen van de borstkolven [11] heeft getekend voor ontvangst en uitlevering van de borstkolven. In de door [eiser] ondertekende verklaring is onder meer het volgende opgenomen:
“Bij volledige correctheid vragen wij u dit document te ondertekenen. U kunt na het tekenen van dit document de voorraad dient volledig gecontroleerd te zijn alvorens het uitleveren dient u de volledige voorraad gecontroleerd te hebben, na uitlevering van producten kan er geen aanspraak meer worden gemaakt.”
4.19.
De rechtbank is van oordeel dat dit (hoewel de passage grammaticaal niet correct is) – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet anders kan worden uitgelegd dan dat [eiser] afstand heeft gedaan van haar recht [12] om ten aanzien van de borstkolven nog enige aanspraak te maken ten opzichte van [bedrijf gedaagden] .
Dit brengt mee dat de vordering die hierop betrekking heeft, moet worden afgewezen.
De droomprojectoren (vordering onder 2b)
4.20.
[eiser] stelt dat zij bij [bedrijf gedaagden] droomprojectoren heeft ingekocht. De droomprojectoren zijn volgens [eiser] weliswaar geleverd, echter voldeden deze niet aan hetgeen partijen waren overeengekomen. Met [bedrijf gedaagden] was volgens [eiser] namelijk overeengekomen dat de droomprojectoren zouden worden voorzien van het logo van [bedrijfsnaam Y] en dat het logo in het plastic zou worden verwerkt. [eiser] stelt dat de geleverde droomprojectoren daaraan niet voldeden, zodat [bedrijf gedaagden] tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beroepen zich op schending van de klachtplicht aan de zijde van [eiser] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten verder dat tussen partijen is overeengekomen dat het logo moest worden verwerkt in het plastic.
[eiser] heeft tijdig geklaagd
4.21.
De rechtbank stelt vast dat de droomprojectoren (door partijen ook wel aangeduid als “music dolls”) geleverd zijn op 4 juni 2022 [13] en dat [eiser] bij e-mail van 22 juni 2022 [14] onder meer het volgende aan [bedrijf gedaagden] heeft bericht:
“Ook zullen de Egel, Cow, Deer music Dolls naar [bedrijfsnaam Z] moeten worden geretourneerd. Dit omdat ze niet aan de eisen voldoen. We hadden destijds afgesproken dat het logo van [bedrijfsnaam Y] in het plastic verwerkt zou worden. Na het nakijken van mijn producten blijken alle music dolls een lelijke sticker te hebben. Dit was absoluut NIET de afspraak! Ik ontvang graag nieuwe, goedwerkende music dolls of mijn geld terug. Ik heb alle music dolls nog geseald in de verpakking gelaten.”
[eiser] heeft daarmee binnen 18 dagen na ontvangst van de droomprojectoren - en daarmee naar het oordeel van de rechtbank tijdig - bij [bedrijf gedaagden] geklaagd. Het beroep op schending van de klachtplicht (voor zover die al van toepassing is, van een gebrekkig product is immers geen sprake) faalt daarom.
[eiser] heeft niet voldaan aan haar stelplicht
4.22.
De door [eiser] gestelde tekortkoming in de nakoming aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is gegrond op de stellingname dat partijen zijn overeengekomen dat het logo van [bedrijfsnaam Y] zou worden verwerkt in het plastic van de droomprojectoren. Zij heeft die stelling niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld te stellen wanneer die afspraak zou zijn gemaakt en hoe die afspraak tot stand is gekomen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat een dergelijke afspraak tussen partijen is gemaakt. Nu [eiser] als reactie op die betwisting haar stellingen niet nader heeft geconcretiseerd, terwijl dat wel op haar weg had gelegen, wordt deze als onvoldoende gemotiveerd gesteld gepasseerd. Dit brengt mee dat niet kan worden aangenomen dat partijen zijn overeengekomen dat het logo van [bedrijfsnaam Y] in het plastic van de droomprojectoren moest worden verwerkt zodat niet gebleken is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tekort zijn geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst met betrekking tot de droomprojectoren. Dit deel van de vordering onder 2b wordt daarom afgewezen.
Baby bath tubes (vordering onder 2c)
4.23.
Voor wat betreft de baby bath tubes stelt [eiser] dat zij een bedrag van € 665,50 aan [bedrijfsnaam Z] onverschuldigd heeft betaald. Volgens [eiser] heeft [bedrijfsnaam Z] kennelijk een vrachtwagen ingezet voor de aflevering van de (bij [bedrijf gedaagden] ingekochte) baby bath tubes die daar niet voor geschikt bleek te zijn. [bedrijfsnaam Z] kan de daaraan verbonden kosten niet bij haar in rekening brengen, aldus [eiser] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beroepen zich op schending van de klachtplicht. [gedaagde sub 1] stelt verder dat uitladen vanuit de vrachtwagen waarmee de baby bath tubes aanvankelijk werden afgeleverd bij [bedrijf gedaagden] niet mogelijk bleek. Daarom zijn extra kosten gemaakt om de baby bath tubes over te (laten) laden naar een andere vrachtwagen.
De klachtplicht is niet van toepassing
4.24.
Voor zover [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich (ook) ten aanzien van deze vordering heeft willen beroepen op schending van de klachtplicht door [eiser] , slaagt dit beroep niet. Artikel 6:89 BW heeft immers betrekking op de situatie waarbij er sprake is van en gebrek in de prestatie. Een degelijk verwijt wordt in dit verband niet aan [bedrijf gedaagden] gemaakt.
Het oordeel van de rechtbank: toewijzing van de vordering
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van het vervoer van de baby bath tubes (vordering onder 2c) toewijsbaar is. Zij zal hierna uitleggen hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
4.26.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen in confesso is dat (i) [eenmanszaak] de baby bath tubes heeft ingekocht bij [bedrijf gedaagden] en (ii) deze factuur ziet op de transportkosten in de verhouding tussen [bedrijf gedaagden] en haar Chinese leverancier. Daarmee heeft [eiser] voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat er voor de betaling van het bedrag van € 665,50 aan [bedrijf gedaagden] geen rechtsgrond aanwezig was. Door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn hier geen feiten en omstandigheden tegenover gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat er tussen [bedrijf gedaagden] en [eenmanszaak] een rechtsverhouding bestaat op grond waarvan [eiser] deze kosten aan [bedrijf gedaagden] moet betalen. Dit betekent dat kan worden aangenomen dat [eiser] deze factuur zonder rechtsgrond heeft betaald. De onder 2a gevorderde verklaring voor recht en hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 665,50 is daarom toewijsbaar. [eiser] vordert dit bedrag te vermeerderen met wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW. De wettelijke handelsrente kan niet worden toegewezen in geval van een vordering uit onverschuldigde betaling [15] . Toewijsbaar is de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. De rente kan zoals gevorderd worden toegewezen met ingang van de datum van de betaling (4 februari 2022).
Conclusie vordering onder 2
4.27.
De conclusie hiervan is de vorderingen onder 2a en 2c worden toegewezen en dat het onder 2b gevorderde wordt afgewezen.
Het gevorderde onder 3 (betaalde maar niet geleverde diensten en werkzaamheden)
4.28.
[eiser] stelt dat [bedrijf gedaagden] diverse facturen aan haar heeft verstuurd die betrekking zouden hebben op diensten en werkzaamheden. [eiser] heeft de facturen voldaan. De gefactureerde werkzaamheden zijn echter nooit door [bedrijf gedaagden] verricht. De vordering heeft betrekking op de volgende posten (inclusief btw):
  • het verrichten van administratief werk: € 302,44 ( [factuurnummer 4] )
  • het maken van 4 video’s: € 304,38 ( [factuurnummer 5] )
  • kosten website en 500 flyers: € 326,29 ( [factuurnummer 6] )
  • verlening boekhoudondersteuning: € 254,10 ( [factuurnummer 7] )
  • verlening additionele financiële dienst € 461,74 ( [factuurnummer 8] )
  • supply-chain orders € 38.892,99 ( [factuurnummer 9]
4.29.
[eiser] vordert dat de rechtbank de onderliggende overeenkomst(en) ontbindt ex artikel 6:265 BW. Volgens [eiser] is sprake van verzuim zonder ingebrekestelling. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] beroepen zich op schending van de klachtplicht. Er is pas voor het eerst geklaagd bij e-mail van 2 november 2022. Voor wat betreft de video’s is juist dat een bedrag van € 304,38 te veel is betaald door [eiser] . Met betrekking tot de overige werkzaamheden geldt dat de op de factuur vermelde werkzaamheden zijn verricht en dat de facturen daarmee terecht door [eiser] zijn voldaan.
De klachtplicht is niet van toepassing
4.30.
Het beroep op de klachtplicht slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Het verwijt dat [eiser] [bedrijf gedaagden] maakt ziet immers op het (in het geheel) niet verrichten van de gefactureerde werkzaamheden. Daarop heeft artikel 6:89 BW geen betrekking.
Geen ontbinding maar onverschuldigde betaling
4.31.
[eiser] vordert “de overeenkomsten ten aanzien van de niet geleverde diensten en werkzaamheden te ontbinden”. Voor ontbinding is onder meer nodig dat sprake is van een wederkerige overeenkomst. Ter zitting is namens [eiser] toegelicht dat aan de betalingen geen rechtsgrond ten grondslag lag. Uit de eigen stellingen van [eiser] volgt daarmee dat geen sprake is van een voor ontbinding vatbare overeenkomst. De gevorderde ontbinding kan daarom niet worden toegewezen. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] aldus dat zij een beroep doet op onverschuldigde betaling [16] en zal de vorderingen op basis van die grondslag beoordelen.
Het verrichten van administratief werk en verlening additionele financiële dienst
4.32.
De rechtbank ziet aanleiding om deze twee posten gezamenlijk te bespreken. [eiser] stelt dat zij ten onrechte bedragen van € 461,74 en € 302,44 heeft betaald aan [bedrijf gedaagden] . De facturen zien op verrichte werkzaamheden in het kader van administratief werk en een additionele financiële dienst, te weten werkzaamheden in verband met een belastingcontrole. Volgens [eiser] hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen tijd besteed aan de belastingcontrole. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat de in rekening gebrachte werkzaamheden door hen niet zijn verricht. [gedaagde sub 1] heeft ter onderbouwing van die stelling onder andere verwezen naar correspondentie van de Belastingdienst met [gedaagde sub 1] en naar Whatsapp-correspondentie die met [eiser] is gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank: afwijzing van dit deel van de vordering
4.33.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de stelling dat er twee keer door de Belastingdienst een boekenonderzoek heeft plaatsgevonden in het kader waarvan zij werkzaamheden ten behoeve van [eenmanszaak] hebben verricht, voldoende hebben onderbouwd. Zo volgt uit de correspondentie met de Belastingdienst dat [gedaagde sub 1] kennelijk de contactpersoon voor de Belastingdienst is in het kader van het boekenonderzoek bij [eenmanszaak] . Verder lijkt ook een door [eiser] op 17 februari 2022 aan [gedaagde sub 1] verzonden Whatsapp-bericht erop te duiden dat er twee keer een boekenonderzoek bij [eenmanszaak] is geweest ten behoeve waarvan [bedrijf gedaagden] werkzaamheden heeft verricht. In dat bericht [17] is het volgende opgenomen:
“nu hopen dat ze het goedkeuren en nie weer van alles van me moeten hebben. 2 onderzoeken is wel genoeg he voorlopig hahaha.”
4.34.
[eiser] heeft haar stelling dat de gefactureerde werkzaamheden niet zijn verricht door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vervolgens op geen enkele wijze onderbouwd. Dit brengt mee dat [eiser] niet heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht. Dit betekent dat dit gedeelte van de vordering wordt afgewezen.
Het maken van 4 video’s
4.35.
De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat tussen partijen in confesso is dat (i.) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten behoeve van de webshop van [eiser] 9 video’s zou maken, (ii.) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] 4 van de 9 video’s niet hebben geleverd aan [eiser] , terwijl [eiser] wel voor (alle) 9 video’s heeft betaald. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] aldus dat zij aanvoert dat het voor de 4 niet geleverde video’s betaalde bedrag door haar onverschuldigd aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is betaald. [18] Uit het voorgaande volgt dat kan worden aangenomen dat de betaling die ziet op de 4 niet geleverde video’s zonder rechtsgrond door [eiser] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan van het onder 3 gevorderde bedrag een bedrag van € 304,38 worden toegewezen.
Kosten website en 500 flyers
4.36.
[eiser] stelt dat zij ten onrechte een bedrag van € 326,29 heeft betaald aan [bedrijf gedaagden] voor kosten van de website en 500 flyers, aangezien ook die werkzaamheden niet door [bedrijf gedaagden] zijn verricht. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten (onder verwijzing naar onder andere een opleveringsverklaring van 5 november 2021) dat de werkzaamheden niet zijn verricht.
Het oordeel van de rechtbank: afwijzing van dit deel van de vordering
4.37.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] op 5 november 2021 [19] een verklaring heeft ondertekend (die aanvangt) met de volgende tekst:
“Hierbij laten we u weten dat onderstaande diensten zijn opgeleverd op dag datum: 05-11-2021 Bij volledige tevredenheid vragen we u om deze aftekenlijst/opleveringsdocument te ondertekenen. Hiermee geeft u aan dat de opdracht naar volle tevredenheid is opgeleverd en of afgerond. U kunt na het tekenen van dit document geen enkele aanspraak maken op de geleverde diensten.
De rechtbank stelt vast dat in de in die verklaring opgenomen lijst van diensten onder meer is opgenomen en post “Creative Content & flyers”.
4.38.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarmee voldoende gemotiveerd hebben betwist dat deze gefactureerde werkzaamheden niet zijn verricht. [eiser] heeft haar stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd. De rechtbank komt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat de betaling die voornoemd bedrag zonder rechtsgrond is verricht. Dit brengt mee dat het deel van de vordering dat hierop betrekking heeft, moet worden afgewezen.
Verlening boekhoudondersteuning
4.39.
De rechtbank stelt vast dat dit deel van de vordering ter zitting door [eiser] is ingetrokken, zodat hierop niet meer behoeft te worden beslist.
Supply-chain orders
4.40.
[eiser] stelt dat door [bedrijf gedaagden] supply-chain orders bij haar in rekening zijn gebracht ter hoogte van € 38.892,99 inclusief btw. [eiser] stelt dat het haar volstrekt onbekend is waar deze factuur op ziet.
4.41.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ter zitting hebben gesteld dat deze factuur ziet op de kosten in verband met transport, warehousing, shipping en verhandeling door de Chinese producent. Dat impliceert dat sprake is van kosten in de verhouding tussen [bedrijf gedaagden] en haar Chinese leverancier en niet van kosten in de relatie tussen [eenmanszaak] als koper en [bedrijf gedaagden] als verkoper. Aldus is sprake van concrete feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat een rechtsgrond voor deze betaling ontbreekt. Door [bedrijf gedaagden] is ook niet nader onderbouwd op grond van welke titel deze kosten wel aan [eenmanszaak] in rekening kunnen worden gebracht. De samenwerkingsovereenkomst – waarvan tussen partijen in confesso is dat dit de enige overeenkomst is waaraan daadwerkelijk door partijen uitvoering is gegeven – biedt naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor een dergelijke rechtsgrond. Daarbij komt nog dat de hierboven (bij de beoordeling van de vordering onder 1) besproken “jaarservicefactuur” volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] reeds betrekking heeft op de jaarlijkse betaling uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst. Niet valt in te zien op grond waarvan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ten titel van supply-chain orders nogmaals kosten aan [eiser] in rekening kan brengen. Daarmee staat op basis van de tussen partijen betrokken stellingen vast dat een rechtsgrond voor deze betaling ontbreekt. Dit brengt mee dat kan worden aangenomen dat sprake is van onverschuldigde betaling van een bedrag van € 38.892,99. Het gevorderde onder 3 kan voor dat bedrag worden toegewezen.
Conclusie vordering onder 3
4.42.
De conclusie hiervan is dat van het gevorderde onder 3 een bedrag van € 39.197,37 (€ 304,38 + € 38.892,99) wordt toegewezen en dat het overige onder 3 gevorderde wordt afgewezen. De gevorderde wettelijke handelsrente is ook voor deze post niet toewijsbaar. Toewijsbaar is de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 4 februari 2022 (dag van de betaling door [eiser] ).
Het gevorderde onder 4 ( [factuurnummer 10] )
4.43.
Onder 4 vordert [eiser] een bedrag van € 121.000,-. [eiser] stelt dat haar (toenmalige) vriend, [ex-vriend] (hierna: [ex-vriend] ), op 24 juli 2021 een samenwerkingsovereenkomst met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is aangegaan. [ex-vriend] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hadden samen het plan opgevat om gezamenlijk gelden te gaan investeren in Castle Rock Investments. Zij hadden gedrieën onder andere het plan opgevat om een klein eiland te kopen waar zij naartoe zouden kunnen verhuizen. Uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst zou [ex-vriend] een bedrag van € 100.000,- investeren in Castle Rock Investments. Vanwege een btw-verhoging van 21% op dit bedrag hebben [ex-vriend] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] besloten dat niet [ex-vriend] maar [eiser] via haar eenmanszaak [bedrijfsnaam X] dit bedrag zou moeten betalen. Dit omdat zij de btw zou kunnen terugvorderen als voorbelasting. [eiser] stelt dat niet zij maar [ex-vriend] deze overeenkomst is aangegaan met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Er is nimmer een overeenkomst tot stand gekomen tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] en [eiser] . Hierdoor heeft [eiser] het bedrag van € 121.000,- onverschuldigd aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betaald. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat [eiser] deze factuur heeft voldaan namens (en op verzoek van) [ex-vriend] . Betalen voor een derde levert geen onverschuldigde betaling op, maar een vordering op die derde.
Het oordeel van de rechtbank: afwijzing van de vordering
4.44.
De rechtbank is van oordeel dat deze vordering moet worden afgewezen. Zij zal hierna uitleggen hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
Niet in geschil is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in eerste instantie een (ongedateerde) factuur ten bedrage van € 121.000,- hebben opgemaakt ten name van [ex-vriend] [20] en vervolgens een tweede factuur, eveneens ten bedrage van € 121.000,-, is gericht aan [eiser] . [21] Evenmin is in geschil dat [eiser] op 15 oktober 2021 een bedrag van € 121.000,- (verspreid over drie betalingen) aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft betaald onder vermelding van het factuurnummer dat correspondeert met de aan [ex-vriend] geadresseerde factuur.
4.45.
In de stellingen van [eiser] ligt besloten (i) dat zij wist dat de factuur was gericht aan haar (ex) partner [ex-vriend] en (ii) dat de factuur zag op een betalingsverplichting uit hoofde van een tussen [ex-vriend] en Castle Rock Investments gesloten overeenkomst en (iii) dat zij die betaalde omdat ze in de veronderstelling verkeerde dat haar (ex) partner de btw niet kon verrekenen en zij wel. Anders dan zij stelt is dus geen sprake van een creditering door Castle Rock Investments met facturering aan haar. Zij heeft welbewust de vordering van een derde (haar ex partner) voldaan. Dat geeft haar mogelijk een vordering op [ex-vriend] maar daarmee is geen sprake van een onverschuldigde betaling aan dan wel ongerechtvaardigde verrijking van Castle Rock Investments.
4.46.
Ter zitting heeft [eiser] aangevoerd dat zij in de veronderstelling was dat de aan haar gerichte factuur betrekking had op werkzaamheden ten behoeve van [eenmanszaak] . Die stelling wordt door de rechtbank gepasseerd. De door [eiser] gebruikte betalingsomschrijvingen corresponderen met de factuur die gericht is aan [ex-vriend] (en dus niet met de aan haar gerichte factuur). Daaruit volgt dat [eiser] de factuur die gericht was aan [ex-vriend] (namens [ex-vriend] ) heeft betaald. Dat [eiser] de factuur van [ex-vriend] heeft betaald en niet de aan haar gerichte factuur blijkt ook uit het feit dat zij zelf stelt [22] dat zij de aan haar gerichte factuur
eindoktober heeft ontvangen, terwijl uit het door [eiser] overgelegde betalingsoverzicht volgt de betaling van de factuur al
mediooktober 2021 heeft plaatsgevonden.
4.47.
Hieruit volgt dat niet kan worden aangenomen dat [eiser] het bedrag van € 121.000,- onverschuldigd aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft voldaan zodat deze vordering van [eiser] moet worden afgewezen.
Het gevorderde onder 5 (buitengerechtelijke incassokosten)
4.48.
Onder 5 maakt [eiser] aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De vordering heeft evenwel geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport BGK-integraal. Die eisen houden in dat [eiser] allereerst dient te stellen dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] daaraan niet voldaan. De kosten ter voorbereiding op het verzoekschrift tot het leggen van conservatoir beslag en ter voorbereiding van de dagvaarding vallen niet onder de buitengerechtelijke incassokosten. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal dan ook worden afgewezen.
Het gevorderde onder 6 (beslagkosten)
4.49.
Onder 6 vordert [eiser] om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. De wet bepaalt dat beslagkosten kunnen worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was (artikel 706 Rv). Nu de vordering deels zal worden toegewezen, is van nietig, onnodig of onrechtmatig beslag geen sprake. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moeten daarom de kosten van het beslag aan [eiser] vergoeden.
4.50.
De beslagkosten worden aan de hand van de door [eiser] overgelegde beslagstukken [23] begroot op: € 3.130,84 (€ 2.609,94 aan verschotten en € 521,- voor salaris advocaat, 1 rekest x € 521,-). [eiser] maakt ook aanspraak op vergoeding van griffierecht verschuldigd voor het beslagrekest. Daarvoor geldt dat dit niet tot de toewijsbare verschotten behoort. Het voor het beslagrekest verschuldigde griffierecht is reeds ambtshalve in mindering gebracht op het griffierecht van deze (bodem)procedure. [eiser] maakt aanspraak op wettelijke handelsrente over de beslagkosten. Toewijsbaar is de wettelijke rente ex 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis.
De proceskosten
4.51.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden op basis van het toegewezen bedrag begroot op:
- kosten van de dagvaarding
127,43
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.819,43
4.52.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Hoofdelijkheid
4.53.
De veroordelingen worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
ontbindt de koopovereenkomst ten aanzien van de milk makers en veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 14.165,47 aan [eiser] , vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf datum van dit vonnis tot aan de dag van volledig betaling,
5.2.
verklaart voor recht dat de betaling van € 665,50 (ten aanzien van het vervoer van de baby bath tubes) aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een onverschuldigde betaling betreft en veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 665,50 aan [eiser] , vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 4 februari 2022 tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van een bedrag van € 39.197,37, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 4 februari 2022 tot aan de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de kosten ter zake het conservatoir beslag, tot op heden begroot op € 3.130,94, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.819,43, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.M.G. Rulkens en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.
type: KB

Voetnoten

1.productie 6 bij dagvaarding en productie 13 van [gedaagde sub 1]
2.productie 11 bij dagvaarding en productie 8 van [gedaagde sub 1]
3.productie 9 van [gedaagde sub 1]
4.productie 5 van [gedaagde sub 1]
5.zie de wettekst van artikel 6:89 BW en ook HR 15 oktober 2021 ECLI:NL:HR:2021:1536
6.op grond van artikel 6:271 BW
7.artikel 18 Wetboek van Koophandel
8.HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710
9.productie 2 van [gedaagde sub 1]
10.productie 16 bij dagvaarding
11.productie 2 van [gedaagde sub 1]
12.in de zin van artikel 6:160 BW
13.productie 2 van [gedaagde sub 1]
14.productie 16 bij dagvaarding
15.HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1710
16.in de zin van artikel 6:203 BW
17.productie 11 van [gedaagde sub 1]
18.in de zin van artikel 6:203 BW
19.productie 11 bij dagvaarding
20.productie 25 bij dagvaarding
21.productie 27 bij dagvaarding
22.randnummer 99 bij dagvaarding
23.productie 2 bij dagvaarding