ECLI:NL:RBLIM:2024:6892

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
4 oktober 2024
Zaaknummer
10887911 \ CV EXPL 24-398
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid van vennoot voor vordering uit kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen ING Bank N.V. en een gedaagde, die als vennoot was toegetreden tot een vennootschap onder firma. De procedure volgde op een kredietovereenkomst die in 2004 was gesloten tussen ING en de vennootschap, waarbij de gedaagde in 2008 als vennoot was toegetreden. ING had de kredietfaciliteit opgezegd vanwege een niet-toegestane limietoverschrijding en het uitblijven van aanzuivering. ING vorderde betaling van € 12.500,00 van de gedaagde, die hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de vordering. De gedaagde betwistte zijn aansprakelijkheid, maar de kantonrechter oordeelde dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van de vennootschap, ook voor de verplichtingen die waren ontstaan voordat hij vennoot werd. De kantonrechter verwees naar artikel 18 van het Wetboek van Koophandel, dat bepaalt dat elke vennoot hoofdelijk verbonden is voor de verbintenissen van de vennootschap. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 10887911 \ CV EXPL 24-398
Vonnis van 2 oktober 2024
in de zaak van
ING BANK N.V.,
te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: ING,
gemachtigde: Incassobureau Fiditon B.V.,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op of omstreeks 19 februari 2004 heeft [naam VOF] (hierna: [naam VOF] ) met ING een kredietovereenkomst (MKB Betaalkrediet) gesloten met een kredietlimiet van maximaal € 15.000,00.
2.2.
Op de overeenkomst zijn de Algemene Voorwaarden van toepassing verklaard. In artikel 21 van de Algemene voorwaarden staat het volgende:
Artikel 21 – Onmiddellijke opeisbaarheid
Indien de cliënt na ingebrekestelling tekortschiet in de nakoming van enige verplichting jegens de bank, is de bank bevoegd haar vorderingen op de cliënt door opzegging onmiddellijk opeisbaar te maken. Zodanige opzegging dient schriftelijk te geschieden en de reden van de opzegging te vermelden.
2.3.
Op 1 januari 2008 is [gedaagde] toegetreden als vennoot van [naam VOF] .
2.4.
Op 29 december 2016 is er namens ING een brief aan [naam VOF] gestuurd, waarin staat dat de kredietfaciliteit conform de overeenkomst wordt opgezegd en opgeëist. De reden hiervoor is dat de kredietfaciliteit geruime tijd een niet-toegestane limietoverschrijding vertoonde, aanzuivering uitbleef en er geen of nauwelijks omzet op de rekening binnenkwam.
2.5.
Het verschuldigde kredietbedrag is € 18.651,61.

3.Het geschil

3.1.
ING vordert - samengevat – dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan ING tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 12,500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
ING legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering van ING. ING beperkt haar vordering om haar moverende redenen. ING behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in een later stadium tot dagvaarding van [gedaagde] over te gaan voor het restant van de hoofdsom en de wettelijke rente daarover.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van ING met veroordeling van ING in de kosten van deze procedure. [gedaagde] betwist dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering van ING.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat om de vraag of [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering van ING. De kantonrechter oordeelt van wel en overweegt daarover het volgende.
[gedaagde] is hoofdelijk aansprakelijk voor de vordering van ING
4.2.
ING voert aan dat tussen ING en [naam VOF] een overeenkomst is gesloten waarbij ING een kredietfaciliteit heeft verstrekt. ING heeft deze overeenkomst opgezegd omdat [naam VOF] haar verplichtingen niet nakwam. De kredietfaciliteit is hiermee opeisbaar geworden. [gedaagde] was vennoot van [naam VOF] en is zodoende hoofdelijk aansprakelijk voor de vordering van ING.
4.3.
[gedaagde] betwist dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering van ING. De overeenkomst is gesloten voordat [gedaagde] toetrad tot [naam VOF] . Bij toetreding van [gedaagde] werd een beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid afgesproken. ING was hiervan op de hoogte en had [gedaagde] om een handtekening onder de kredietovereenkomst moeten vragen.
4.4.
In het arrest van 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:588) heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 18 van het Wetboek van Koophandel (hierna: WvK) voor de vennootschap onder firma bepaald dat elke vennoot hoofdelijk verbonden is “wegens de verbintenissen van de vennootschap”. Volgens de Hoge Raad valt daarin geen beperking te lezen tot verbintenissen van de vennootschap die zijn ontstaan nadat een vennoot is toegetreden. Ook de strekking van artikel 18 WvK brengt met zich mee dat de hoofdelijke verbondenheid van de vennoten alle schulden betreft die ten tijde van hun toetreding tot vennootschap bestaan, of nadien ontstaan. Deze bepaling beoogt immers de schuldeisers van een vennootschap onder firma te beschermen in een situatie waarin het afgescheiden vennootschapsvermogen ontoereikend is om aan alle verbintenissen van de vennootschap te voldoen, door hen een verhaalsmogelijkheid te geven op het vermogen van de vennoot zelf. Het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid van vennoten van een vennootschap onder firma dient bovendien de rechtszekerheid, omdat een onderzoek naar het ontstaansmoment van de verbintenissen van de vennootschap met het oog op de vraag welke vennoot daarvoor kan worden aangesproken achterwege kan blijven.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] volgens artikel 18 WvK hoofdelijk aansprakelijk is voor schulden van de vennootschap die ten tijde van zijn toetreden tot de vennootschap bestonden. ING was dan ook niet verplicht om [gedaagde] bij toetreding tot de vennootschap om een handtekening onder de kredietovereenkomst te vragen.
4.6.
De uitspraak van rechtbank Limburg (ECLI:NL:RBLIM:2020:9505) waar [gedaagde] naar verwijst is geen vergelijkbare casus. In die casus was [gedaagde] bij de aanvraag (door een medevennoot) van een Businesskaart al toegetreden tot de vennootschap en gold er een beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid waar ING van af had kunnen en moeten weten. In de huidige casus gold er bij het
aangaanvan de kredietovereenkomst geen beperkte vertegenwoordigingsbevoegdheid van de vennoten. De toenmalige vennoten waren bevoegd de kredietovereenkomst aan te gaan en [gedaagde] is door zijn latere toetreding tot de vennootschap hoofdelijk voor de daaruit vloeiende schuld van de vennootschap jegens ING verbonden geraakt.
4.7.
De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de vordering van ING en € 12.500,00 aan ING moet betalen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
4.8.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van ING worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
524,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2,00 punten × € 406,00)
Totaal
1.472,72

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] hoofdelijk om aan ING te betalen een bedrag van € 12.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 12 januari 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.472,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. Steijvers en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.