In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen ING Bank N.V. en een gedaagde, die als vennoot was toegetreden tot een vennootschap onder firma. De procedure volgde op een kredietovereenkomst die in 2004 was gesloten tussen ING en de vennootschap, waarbij de gedaagde in 2008 als vennoot was toegetreden. ING had de kredietfaciliteit opgezegd vanwege een niet-toegestane limietoverschrijding en het uitblijven van aanzuivering. ING vorderde betaling van € 12.500,00 van de gedaagde, die hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld voor de vordering. De gedaagde betwistte zijn aansprakelijkheid, maar de kantonrechter oordeelde dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de schulden van de vennootschap, ook voor de verplichtingen die waren ontstaan voordat hij vennoot werd. De kantonrechter verwees naar artikel 18 van het Wetboek van Koophandel, dat bepaalt dat elke vennoot hoofdelijk verbonden is voor de verbintenissen van de vennootschap. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten.