ECLI:NL:RBLIM:2024:7174

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
11 oktober 2024
Zaaknummer
ROE 24/72
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de prestatiebeursfase

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 14 oktober 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 11 oktober 2021, waarin werd bepaald dat hij vanaf 1 september 2022 geen recht meer had op een (aanvullende) beurs, omdat de prestatiebeursfase was beëindigd. Eiser diende zijn bezwaar op 18 september 2023 in, wat te laat was volgens de minister, die het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde. Eiser stelde dat hij eerder geen bezwaar had gemaakt omdat hij geen financieel voordeel had en pas na de (her-)invoering van de basisbeurs in september 2023 zich bewust werd van de gevolgen van het besluit.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank stelt vast dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank benadrukt dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar is, omdat eiser destijds in staat was om bezwaar te maken, maar dit niet deed omdat hij geen redenen had om dat te doen. De rechtbank concludeert dat de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/72

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van de minister om zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren.
1.1.
Met een besluit van 11 oktober 2021 heeft de minister, voor zover hier van belang, bepaald dat eiser vanaf 1 september 2022 geen recht meer heeft op een (aanvullende) beurs omdat het einde van de prestatiebeursfase is bereikt.
1.2.
Eiser heeft op 18 september 2023 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Met het bestreden besluit van 27 november 2023 heeft de minister dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend en daar geen goede reden voor is gegeven. Daartegen heeft eiser beroep ingesteld.
1.4.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet binnen de gegeven termijn om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de minister het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen ook naar de bijlage bij deze uitspraak.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De standpunten van partijen
3. Eiser betoogt (samengevat) dat hem vanwege de verandering in het leenstelsel niet aan te rekenen is dat hij toen geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
11 oktober 2021. Eiser voert daarover aan dat hij er op dat moment geen enkel belang bij had om bezwaar te maken. Hij had geen recht op een aanvullende beurs en er was ook nog geen sprake van een basisbeurs. Vanwege de (her-)invoering van de basisbeurs (in september 2023) en de afwijzing van zijn aanvraag daarvoor in augustus 2023 heeft eiser alsnog tegen het besluit uit oktober 2021 bezwaar gemaakt, omdat hem toen pas duidelijk was dat dit gevolgen voor hem had. Eiser wist in oktober 2021 niet welke consequenties het besluit zou hebben, anders had hij zeker (tijdig) tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Eiser wijst er daarbij op dat hij in oktober 2021 niet kon weten dat hij door een wetswijziging in september 2023 nu wel recht heeft op een basisbeurs.
4. De minister heeft zich (samengevat) op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. In dat besluit staat volgens de minister duidelijk dat de prestatiebeursfase wordt beëindigd en het had op eisers weg gelegen om daar bezwaar tegen te maken. Dat eiser daar toen geen reden voor had en nu zijn situatie kennelijk bij de herinvoering van de prestatiebeurs per september 2023 is gaan heroverwegen, is naar de mening van de minister geen aanleiding voor een ander standpunt hierover.
De overwegingen van de rechtbank
5. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt een termijn van zes weken. [1] Deze termijn begint op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [2] Dat is in dit soort gevallen de dag na de dag waarop het besluit is toegezonden. Een bezwaarschrift is op tijd ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. [3] Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, kan het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verontschuldigbaar is. De termijnoverschrijding is dan verschoonbaar. [4]
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaartermijn (ruim) is overschreden, nu het primaire besluit dateert van 11 oktober 2021 en het bezwaar pas op 18 september 2023 is ingediend. De vraag is of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
7. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Voorop staat daarbij dat artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin de belanghebbende (in dit geval: eiser) redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden (in dit geval: bezwaar te maken). Van die situatie is hier echter geen sprake. Eiser heeft met de aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem toentertijd absoluut onmogelijk was om binnen de termijn van zes weken na het ontvangen van het besluit van 11 oktober 2021 een bezwaarschrift in te dienen. Dat heeft eiser ook niet gesteld of aangevoerd. De rechtbank begrijpt dat eiser eerder heeft afgezien van het maken van bezwaar omdat er op dat moment (kort gezegd) voor hem daarmee geen financieel voordeel te behalen was en hij toen ook verder geen redenen had om bezwaar te maken (tegen ‘iets waar hij toch geen recht op had’). Met de (her-)invoering van de basisbeurs is dat in de ogen van eiser anders en hij wil daarom alsnog opkomen tegen het besluit van 11 oktober 2021. De rechtbank is van oordeel dat de minister hierin geen verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding heeft hoeven zien. Als iemand (zoals eiser) wel in staat was om toentertijd binnen de wettelijke bezwaartermijn bezwaar te maken maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe destijds (nog) geen redenen had, kan een nadien (voor eiser) opgekomen (feitelijke of juridische) reden er niet voor zorgen dat een toen niet verschoonbare termijnoverschrijding nu alsnog verschoonbaar wordt. [5] Met andere woorden: dat er in 2023 een wetswijziging is geweest en eiser op 11 oktober 2021 nog niet kon weten dat dit besluit later mogelijk toch gevolgen zou kunnen hebben, is – hoe begrijpelijk dat wellicht ook is vanuit eisers perspectief – dan ook geen reden om het (bijna twee jaar) te laat ingediende bezwaar toch ontvankelijk te vinden. De minister heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend en daar geen goede reden voor is gegeven.

Conclusie en gevolgen

8. Het bezwaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 14 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:7:
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
(…)
Artikel 6:9
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
(…)
Artikel 6:11:
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dit volgt uit artikel 6:8, eerste lid, van de Awb.
3.Dit volgt uit artikel 6:9, eerste lid, van de Awb.
4.Dit volgt uit artikel 6:11 van de Awb.
5.Zie hierover bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2011 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:RVS:2011:BU7069) en de twee arresten van de Hoge Raad van 11 juni 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AP1368) en van 28 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AW4062).