ECLI:NL:RBLIM:2024:7610

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
ROE 23/463
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van studiefinanciering door onjuiste ouderlijke bijdrage

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg op 28 oktober 2024, betreft het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn aanvullende beurs voor de jaren 2021 en 2022 op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder de hoogte van de aanvullende beurs herzien, omdat het verzamelinkomen van de vader van eiser, dat door de Belastingdienst was doorgegeven, uiteindelijk hoger bleek te zijn dan aanvankelijk vastgesteld. Eiser ontving hierdoor te veel studiefinanciering, wat resulteerde in een schuld die hij moest terugbetalen.

De rechtbank oordeelt dat de minister bevoegd was om de herziening door te voeren, aangezien de wetgeving geen andere voorwaarden stelt voor het herzien van de ouderlijke bijdrage dan het vaststellen van onjuiste gegevens. Eiser voerde aan dat hij geen contact had met zijn vader en dat hij niet op de hoogte was van diens inkomen, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om de herziening onterecht te verklaren. De rechtbank benadrukte dat de wetgever heeft gekozen voor het vaststellen van de ouderlijke bijdrage op basis van de gegevens van de Belastingdienst, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van eiser.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is, wat betekent dat de herziening van de studiefinanciering en de terugvordering van de te veel ontvangen bedragen terecht zijn. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/463

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de het beroep van eiser tegen de herziening en terugvordering van zijn aanvullende beurs voor 2021 en 2022 op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.1.
De minister heeft met twee besluiten van 8 en 22 november 2022 de hoogte van de aanvullende beurs voor 2022 en 2021 herzien en vastgesteld dat eiser in 2022 € 3.275,42 en in 2021 € 4.092,60 te veel studiefinanciering heeft ontvangen. Daarbij is dit bedrag (schuld) omgezet in een rentedragende lening.
1.2.
Met het bestreden besluit van 24 januari 2023 heeft de minister, na heroverweging in bezwaar, de besluiten van 8 en 22 november 2022 gehandhaafd.
1.3.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep samen met het beroep met zaaknummer ROE 23/464 (van de zus van eiser) op 19 september 2024 op zitting gevoegd behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn zus en zijn moeder, en de gemachtigde van de minister. Na afloop van de zitting is in beide zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het besluit van de minister om de aanvullende beurs van eiser over 2021 en 2022 te herzien en terug te vorderen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen ook naar de bijlage bij deze uitspraak.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

De standpunten van partijen

5. Eiser voert (samengevat) aan dat zijn ouders in mei 2006 zijn gescheiden, waarna hij samen met zijn zus bij zijn moeder is gaan wonen. Zijn moeder heeft haar rol als ouder en verzorger volledig op zich genomen, waardoor er nooit contact is geweest met instanties zoals jeugdzorg, GGZ, een psycholoog etc. Het ontbreekt eiser daardoor aan een dossier om bij de berekening van de studiefinanciering het inkomen van zijn vader buiten beschouwing te laten. Omdat eiser geen contact heeft met zijn vader, is hij van de berekening van de aanvullende beurs van de minister uitgegaan. Nu blijkt vervolgens dat hij een schuld heeft, omdat de inkomensgegevens van zijn vader waarop de aanvullende beurs is gebaseerd [1] niet correct bleken te zijn. Eiser heeft nooit inzage gehad in die gegevens en kon ook niet vermoeden dat de berekening van de minister onjuist zou zijn. Hij heeft immers geen contact met zijn vader. Wanneer eiser tijdens zijn opleiding had geweten dat hij geen recht zou hebben op een aanvullende beurs, had hij kunnen overwegen over te stappen naar een deeltijdopleiding en daarbij te gaan werken. Eiser had dan de studieschuld kunnen voorkomen. Die keuze heeft hij nu niet meer.
6. De minister heeft zich (samengevat) op het standpunt gesteld dat de beroepsgronden geen aanleiding geven om de aanvullende beurs voor 2021 en 2022 opnieuw te berekenen.
In geval van eiser is deze aanvullende beurs in eerste instantie berekend op basis van een voorlopige opgave van het inkomen van de ouders over de peiljaren 2019 en 2020. In november 2022 heeft de belastingdienst voor beide jaren een hoger inkomen van de vader doorgegeven, waardoor de aanvullende beurs voor 2021 en 2022 opnieuw is berekend en op € 0,00 per maand is vastgesteld. Hierdoor is een schuld ontstaan die eiser moet terugbetalen. Dat eiser niet op de hoogte is van het inkomen van zijn vader maakt dit volgens de minister niet anders.
De overwegingen van de rechtbank
7. Op grond van de artikelen 3.8, 3.9 en 3.9a van de Wsf 2000 is de hoogte van de aanvullende beurs afhankelijk van het ouderlijk inkomen en wordt voor de veronderstelde ouderlijke bijdrage aangesloten bij het toetsingsinkomen van de ouders van twee jaar geleden (het peiljaar [2] ). Het toetsingsinkomen betreft het op het peiljaar betrekking hebbende inkomensgegeven zoals vastgesteld door de belastingdienst op grond van de Algemene
wet inzake rijksbelastingen. [3] De vastgestelde ouderbijdrage wordt vervolgens in mindering gebracht op de maximale aanvullende beurs.
7.1.
De wetgever heeft de minister met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de
Wsf 2000 de bevoegdheid gegeven om, indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld, tot herziening over te gaan. Aan het ontstaan van deze bevoegdheid heeft de wetgever geen andere voorwaarden verbonden. De wetgever heeft beoogd dat onjuiste vaststellingen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage worden hersteld. [4] Een dergelijke beslissing mag binnen drie jaar na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak worden herzien. [5]
7.2.
De rechtbank stelt voorop dat bij de vaststelling van de ouderlijke bijdrage wordt uitgegaan van het toetsingsinkomen van beide (afzonderlijke) ouders. Daarvan kan alleen worden afgeweken als er een (toegewezen) verzoek om toepassing van artikel 3.14 van de Wsf 2000 (een verzoek om loskoppeling) is gedaan. [6] In eisers geval is daarvan echter geen sprake. Uit wat eiser naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank weliswaar af dat de relatie tussen eiser en zijn vader is verstoord en van contact geen sprake meer is. In eisers geval is er echter geen sprake van een toegewezen verzoek om loskoppeling. Eiser heeft eerder wel zo’n verzoek voor het inkomen van zijn vader gedaan, maar dat verzoek is afgewezen en deze rechtbank heeft in een uitspraak van 18 januari 2019 [7] geoordeeld dat die afwijzing terecht was (en dat is in hoger beroep bevestigd). Daarna is niet opnieuw een verzoek om loskoppeling gedaan. Dat betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden om bij de berekening van de ouderlijke bijdrage (en daarmee de hoogte van de studiefinanciering van eiser) het inkomen van eisers vader buiten beschouwing te laten. De minister heeft dus terecht (ook) het toetsingsinkomen van eisers vader betrokken, ondanks de problematische relatie die eiser heeft met zijn vader.
7.3.
De minister dient voor het toetsingsinkomen aan te sluiten bij de gegevens van de belastingdienst. Eiser heeft de gebruikte bedragen aan toetsingsinkomen over 2019 en 2020 van zijn vader niet betwist. Vast staat dat diens toetsingsinkomen in eerste instantie te laag is vastgesteld; dit is aangepast naar aanleiding van nieuwe informatie van de belastingdienst. Daardoor is vast komen te staan dat eisers ouderlijke bijdrage eerst te laag was vastgesteld en eiser dus een te hoog bedrag aan studiefinanciering heeft ontvangen. En dit betekent dat de minister bevoegd was tot herziening daarvan over te gaan (zie wat daarover is overwogen in r.o. 7.1). De rechtbank begrijpt dat eiser (omdat hij geen contact heeft met zijn vader) toentertijd voor het recht op een aanvullende beurs is uitgegaan van de gegevens van de minister en hij daarnaast ook niet kon voorzien dat het toetsingsinkomen van zijn vader anders (hoger) was dan kennelijk in eerste instantie was opgegeven (door zijn vader). De rechtbank kan zich – mede door de duidelijke toelichting van eiser op de zitting – daarom ook eisers teleurstelling voorstellen om, na afronding van zijn studie, plotseling alsnog geconfronteerd te worden met een studieschuld. Dat is echter onvoldoende voor het oordeel dat de minister van de herziening af had moeten zien. De reden daarvoor is dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen dat het door de belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen (van de afzonderlijke ouder) bepalend is voor de vaststelling van het toetsingsinkomen en daarmee van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, en dat een achteraf gebleken onjuiste vaststelling van het verzamelinkomen en daarmee de ouderlijke bijdrage wordt hersteld door (in eisers geval) de daardoor te veel ontvangen studiefinanciering te herzien. Dat in het geval van eiser de belastingdienst in eerste instantie een lager verzamelinkomen van zijn vader voor 2019 en 2020 aan de minister heeft doorgegeven en pas in november 2022 (overigens nadat eiser zijn diploma al had gehaald) een hoger (definitief) verzamelinkomen van eisers vader over beide jaren heeft vastgesteld en aan de minsister heeft doorgegeven, vormt daarom geen aanleiding om af te zien van herziening als bedoeld in artikel 7.1 van de Wsf 2000. [8] Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat dit eiser niet kan worden aangerekend. De rechtbank hecht eraan op te merken dat het niet eisers schuld is dat hij (achteraf) te veel studiefinanciering blijkt te hebben ontvangen, maar overweegt daarbij dus ook dat dit niet doorslaggevend is voor de vraag of de minister zijn studiefinanciering kan en mag herzien. Eiser heeft verder geen gronden aangevoerd over het bedrag aan teveel ontvangen studiefinanciering dat hij moet terugbetalen of de financiële gevolgen hiervan voor hem. Ter zitting is nog besproken dat pas per 1 januari 2025 zal worden afbetaald, dat eiser tegenwoordig een baan heeft en dat bij (het vast te stellen maandbedrag van) de afbetaling rekening zal worden gehouden met de draagkracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dan ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot (volledige) herziening gebruik kunnen maken en bestaat er ook geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000).

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat zijn studiefinanciering over 2021 en 2022 terecht is herzien en teruggevorderd.
9. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2024
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 28 oktober 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000)
Artikel 1.1. Begripsbepalingen
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
peiljaar: tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het studiefinancieringstijdvak aanvangt, dan wel het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de draagkracht in de zin van hoofdstuk 6 wordt vastgesteld,
(…)
toetsingsinkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met dien verstande dat voor berekeningsjaar wordt gelezen: peiljaar,
(…)
Artikel 3.8. Hoogte aanvullende beurs
De hoogte van de aanvullende beurs is het maximumbedrag van de aanvullende beurs, genoemd in artikel 3.18, minus de veronderstelde ouderlijke bijdrage die wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.
Artikel 3.9. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage beroepsonderwijs
1. Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het toetsingsinkomen van de afzonderlijke ouders van de mbo-student in het peiljaar.
2. Op het toetsingsinkomen in het peiljaar wordt in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk aan € 16.736,64 [Red: per 1 januari 2023: € 19.652,25] . Indien één van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. Indien een mbo-student die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de basisregistratie personen is ingeschreven, blijkens de basisregistratie personen slechts één ouder heeft of artikel 3.14 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. Indien het in het peiljaar een ouder zonder partner betreft en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de tweede volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 1 januari 2014 gelijk is aan € 21.204,43 [Red: per 1 januari 2023: € 24.898,37] .
3. Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is 26% van het verschil tussen het toetsingsinkomen in het peiljaar en de vrije voet in het toekenningsjaar.
4. Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het derde lid, worden in mindering gebracht:
a. de ingevolge paragraaf 6.1 vastgestelde termijnbetalingen over een jaar of, indien dit minder is, de berekende draagkracht indien de ouder tevens debiteur is; en
b. € 363 voor ieder kind dat in het studiejaar dat aanvangt in het jaar voorafgaand aan het studiefinancieringstijdvak, onder de werking van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten of van artikel 2, derde tot en met vijfde lid, van de Wet op het kindgebonden budget valt.
5. Een twaalfde deel van het bedrag dat na de toepassing van het vierde lid resteert, is de berekeningsgrondslag per maand voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.
6. Indien een kind waarvoor de aftrek, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b, heeft plaatsgevonden, onder de werking van deze wet gaat vallen, wordt met ingang van het tijdstip waarop dit kind onder de werking van deze wet gaat vallen, de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het vijfde lid, opnieuw berekend.
7. Het zesde lid is niet van toepassing op een mbo-student die uitsluitend een reisvoorziening bedoeld in artikel 4.6b toegekend heeft gekregen.
Artikel 3.9a. Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage hoger onderwijs
Artikel 3.9 is van overeenkomstige toepassing op de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor ho-studenten, met dien verstande dat:
a. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, tweede volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 15.000 [Red: per 1 januari 2023: € 17.613,07] ; en
b. voor de vrije voet, bedoeld in artikel 3.9, tweede lid, laatste volzin, naar de maatstaf van 1 januari 2014 een bedrag wordt gelezen gelijk aan € 19.004 [Red: per 1 januari 2023: € 22.314,61] .
(…)
Artikel 3.13. Veronderstelde ouderlijke bijdrage
1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is voor een mbo-student de som van de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, vijfde lid, en voor een ho-student de som van de maandbedragen die zijn bepaald door toepassing van artikel 3.9a. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een student.
2. Indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is, wordt deze vastgesteld op nihil.
3. Bij de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage per studerend kind wordt de bijdrage verdeeld over de studerende kinderen van een ouder indien:
a. meer dan een van deze kinderen voor de betreffende maand aanspraak heeft op studiefinanciering; en
b. de kinderen voor de betreffende maand een aanvullende beurs hebben aangevraagd.
4. Bij de verdeling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, bedoeld in het derde lid, wordt een kind dat tevens onder de reikwijdte van artikel 3.9, vierde lid, onderdeel b, valt, buiten beschouwing gelaten.
Artikel 3.14. Weigerachtige of onvindbare ouders
1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiële aard dat verband houdt met de studie.
2. Indien het eerste lid toepassing vindt, is voor de berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van de andere ouder aan de student bedoeld in het eerste lid, artikel 3.9, tweede lid, derde volzin, van overeenkomstige toepassing. De hoogte van de aanvullende beurs van andere kinderen van beide ouders verandert hierdoor niet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden in ieder geval criteria gegeven ter beoordeling van de vraag of sprake is van:
a. een situatie als bedoeld in het eerste lid, en
b. de voorwaarden waaronder de toekenning van de aanvraag geschiedt.
(…)
Artikel 7.1. Herziening door Onze Minister
1. Onze Minister kan een beschikking herzien waarbij:
a. studiefinanciering is toegekend,
(…)
f.de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld of gewijzigd,
(…)
2. Herziening vindt plaats op grond van het feit dat:
a. een beschikking genomen is waarvan de student of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was,
b. de situatie van langdurige afwezigheid, bedoeld in artikel 4.3, zich niet heeft voorgedaan,
c. te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend, de vorm van de studiefinanciering onjuist is vastgelegd anders dan bedoeld in onderdeel b, de termijnbetaling te hoog of te laag is vastgesteld, de draagkracht van de debiteur te hoog of te laag is vastgesteld, de hoogte van het bedrag van de kwijtschelding, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, te hoog of te laag is vastgesteld, de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld, of een onjuist besluit met betrekking tot de reisvoorziening is genomen op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens anders dan bedoeld onder a,
(…)
Artikel 11.5. Hardheidsclausule
1. Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
(…)

Voetnoten

1.Peiljaar 2019 en 2020.
2.Zie de definitie van ‘peiljaar’ in artikel 1.1 van de Wsf 2000.
3.Zie de definitie van ‘toetsingsinkomen’ in artikel 1.1 van de Wsf 2000.
4.Zie hierover ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 maart 2016 (te vinden op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:CRVB:2016:1137, r.o. 4.5).
5.Zie artikel 7.1, lid 3, van de Wsf 2000.
6.Zie hierover bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:1439, r.o. 4.2.1, eerste zin).
7.ROE 18/1679 (ECLI:NL:RBLIM:2019:153).
8.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1137, r.o. 4.6).