ECLI:NL:RBLIM:2024:7774

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
C/03/323333 / FA RK 23-3910
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek wijziging alimentatie door vader wegens onvoldoende bewijs van inkomensverlies en schulden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 4 september 2024 uitspraak gedaan in een verzoek van de vader om wijziging van de overeengekomen alimentatie voor zijn 21-jarige dochter, [de jongmeerderjarige]. De vader verzocht om de alimentatie, die oorspronkelijk € 190,- per maand bedroeg, te verlagen naar € 0,- per maand, omdat hij stelde dat zijn financiële situatie was verslechterd door gewijzigde omstandigheden, waaronder een inkomensverlies en schulden. De rechtbank heeft het verzoek van de vader afgewezen, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn inkomensverlies en de aard van zijn schulden. De rechtbank oordeelde dat het aan de vader was om aan te tonen dat zijn financiële situatie zodanig was veranderd dat hij niet meer in staat was om de alimentatie te betalen. De vader had weliswaar een bijstandsuitkering, maar hij had niet aangetoond dat deze situatie onherstelbaar was of dat zijn schulden niet te verwijten waren. De rechtbank benadrukte dat de vader zijn stelplicht niet had nagekomen en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn arbeidsongeschiktheid en de gevolgen daarvan voor zijn draagkracht. De rechtbank concludeerde dat de vader niet had aangetoond dat hij niet meer in staat was om de overeengekomen bijdrage te betalen, en dat hij zijn verzoek om wijziging van de alimentatie daarom niet kon onderbouwen. De proceskosten werden door de rechtbank voor ieder van de partijen op eigen kosten gelegd, gezien de aard van de procedure tussen ouder en kind.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familierecht
Zaaknummer: C/03/323333 / FA RK 23-3910
Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie
Beschikking van 4 september 2024
in de zaak van:
[de vader],
wonende in [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.R.J.W. Delsing,
e n
[de jongmeerderjarige],
wonende in [woonplaats],
hierna te noemen: [de jongmeerderjarige],
advocaat mr. J.E.A.H. Verstraelen.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vader met bijlagen 1 tot en met 3, binnengekomen op 12 oktober 2023;
het verweerschrift van [de jongmeerderjarige] met bijlagen 1 en 2, en
het bericht namens de vader van 1 augustus 2024, met bijlagen 1 tot en met 5.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 15 augustus 2024. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn via videobellen gehoord:
de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en
mr. Verstraelen, als vertegenwoordiger van [de jongmeerderjarige].

2.Waar gaat het over?

Wat staat vast?
2.1.
[de jongmeerderjarige] is een kind van de vader en mevrouw [naam moeder] (hierna: de moeder). [de jongmeerderjarige] is 21 jaar oud. Zij volgt een wo-opleiding en staat ingeschreven op het adres van de moeder.
2.2.
Toen de vader en de moeder uit elkaar zijn gegaan hebben zij afspraken met elkaar gemaakt. De afspraken over [de jongmeerderjarige] hebben ze vastgelegd in het ouderschapsplan dat zij op 6 mei 2019 hebben ondertekend. Over de kosten van [de jongmeerderjarige] zijn de vader en de moeder overeengekomen dat de vader met ingang van 13 mei 2019 € 190,- per maand aan de moeder moet betalen als kinderalimentatie voor [de jongmeerderjarige]. Gecorrigeerd voor de inflatie (indexering) bedraagt die bijdrage in 2024 € 224,45 per maand.
Wat ligt voor?
2.3.
De vader wil dat de bijdrage met ingang van 10 oktober 2022 wordt gewijzigd in € 0,- per maand. Volgens de vader zijn de omstandigheden gewijzigd en kan hij de bijdrage niet meer betalen. Het inkomen van de vader is gewijzigd en er is sprake van schulden volgens de vader.
2.4.
[de jongmeerderjarige] is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat het verzoek wordt afgewezen. Zij vindt dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de vader de alimentatie niet meer kan betalen.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank zal het verzoek van de vader afwijzen, omdat de vader niet heeft aangetoond dat zijn draagkracht zodanig is gewijzigd dat de overeengekomen bijdrage voor [de jongmeerderjarige] niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De rechtbank rondt af op hele euro’s.
reden voor de wijziging
3.2.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd. [1] Dat is hier het geval, want de vader had in 2019 een eigen onderneming waaruit hij inkomen genoot, maar inmiddels heeft hij een bijstandsuitkering.
behoefte [jongmeerderjarige]
3.3.
Bij de berekening van de alimentatie wordt eerst gekeken naar de kosten van [de jongmeerderjarige]. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd.
3.4.
Voor de hoogte van de behoefte van iemand tussen de 18 en 21 jaar sluit de rechtbank aan bij de normbedragen die worden genoemd in de Wet op de Studiefinanciering 2000. Aangezien [de jongmeerderjarige] al in haar verweerschrift van 26 januari 2024 heeft gesteld te studeren en haar advocaat ter zitting heeft toegelicht dat zij een universitaire studie volgt en bezig is met haar scriptie, is de stelling van de vader ter zitting dat [de jongmeerderjarige] niet zou studeren en geen behoefte zou hebben tardief. De rechtbank gaat er daarom uit dat [de jongmeerderjarige] een universitaire studie volgt en gaat uit van de normbedragen in de Wet op de Studiefinanciering 2000. Volgens die wet is een wo-student € 872,- per maand kwijt aan kosten voor levensonderhoud en een bedrag van € 211,- per maand aan collegegeld. In totaal heeft een student dus € 1.083,- per maand aan kosten.
3.5.
In het hiervoor genoemde normbedrag voor een wo-student is al onderscheid gemaakt tussen de situatie dat een student thuis woont of uitwonend is.
3.6.
[de jongmeerderjarige] stelt enkel een basisbeurs te ontvangen en die bedraagt van € 121,- per maand. Daarmee kan zij al een deel van haar kosten kan betalen. Dit bedrag verlaagt dan ook haar behoefte aan een bijdrage van de vader. De behoefte van haar bedraagt dan dus € 962,- per maand.
3.7.
Van structurele inkomsten van [de jongmeerderjarige] is niet gebleken, maar los daarvan houdt de rechtbank geen rekening met eventuele inkomsten die [de jongmeerderjarige] heeft genoten om het gemis aan een bijdrage van de vader op te vangen.
draagkracht ouders
3.8.
Bij de berekening van de bijdrage moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen (de ‘draagkracht’). Zij moeten volgens de wet naar draagkracht in de behoefte van hun kinderen voorzien. [2]
draagkracht vader
3.9.
De rechtbank volgt de vader niet in zijn standpunt dat hij vanwege zijn gewijzigde inkomsten en problematische schulden sinds 10 oktober 2022 geen draagkracht heeft om een bijdrage voor [de jongmeerderjarige] te betalen. De rechtbank stelt voorop dat het aan de vader als alimentatieplichtige is om met stukken aan te tonen dat zijn inkomen is gewijzigd, dat van hem niet gevergd kan worden een hoger inkomen te verwerven en dat hij schulden heeft die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn. Van zijn inkomsten heeft de vader enkel uitkeringsspecificaties van de bijstandsuitkering van maart tot en met mei 2024 overgelegd en de aanslag inkomstenbelasting 2023, waarop wel een verzamelinkomen is vermeld maar niet de bron daarvan. Ten tijde van het overeenkomen van de kinderalimentatie voor [de jongmeerderjarige] had de vader een onderneming genaamd ‘[naam onderneming]’, waaruit hij winst uit onderneming genoot. Hoe hoog deze winst uit onderneming ten tijde van het overeenkomen van de kinderalimentatie was heeft de vader niet toegelicht of onderbouwd en dat lag op zijn weg. In het ouderschapsplan staat het ook niet. Hoewel duidelijk is dat de vader nu een laag inkomen heeft, is het voor de rechtbank niet duidelijk of en in welke omvang er sprake is van een inkomensverlies. Daarnaast kan de rechtbank mede om die reden niet vaststellen dat een eventueel inkomensverlies van de vader onherstelbaar en niet verwijtbaar is. Over zijn arbeidsongeschiktheid heeft de vader ter zitting enkel toegelicht dat hij al gedurende twee jaar overspannen is en sindsdien een bijstandsuitkering ontvangt. Gelet op [de jongmeerderjarige] haar betwisting is het aan de vader om aan te tonen dat van hem niet gevergd kan worden het (vermeende) inkomensverlies te herstellen. Het lag op de weg van de vader om met stukken te onderbouwen dat hij al ruim twee jaar ziek is en dat hij als gevolg daarvan niet in staat is of was (deels) te werken en dat heeft hij niet gedaan. De kale stelling dat de uitkeringsinstantie de vader zou hebben vrijgesteld van een sollicitatieverplichting is – zonder onderbouwing – daarvan onvoldoende. Los daarvan betekent een dergelijke vrijstelling door de uitkeringsinstantie niet dat de vader in het kader van zijn onderhoudsverplichting voor [de jongmeerderjarige] geen inspanningsverplichting heeft om zijn inkomen in stand te houden en zo nodig te herstellen. Zeker nu de vader werkzaam was in een sector waarin veel werkgelegenheid is en hij als zzp’er zelf kan beslissen over de aan te nemen opdrachten en/of werkuren.
3.10.
Daarnaast is de rechtbank het met [de jongmeerderjarige] eens dat de vader niet heeft aangetoond dat zijn schulden niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn. Hoewel de rechtbank op basis van het schuldenoverzicht van de Kredietbank Limburg van 2 juli 2024 aanneemt dat de vader schulden heeft en de vader de schulden ter zitting heeft toegelicht, heeft de vader niet aangetoond dat hij door deze schulden de overeengekomen bijdrage voor [de jongmeerderjarige] niet meer kon betalen en dat de schulden hem niet te verwijten zijn. Te meer nu de inkomenssituatie vanaf 2019 en de arbeidsongeschiktheid van de vader onduidelijk zijn gebleven en de vader niet heeft aangetoond of en waarvoor hij zijn aandeel in de overwaarde van de voormalige echtelijke woning heeft aangewend. Dat de vader zich tot de Kredietbank Limburg heeft gewend doet daar niet aan af, aangezien uit de schuldregelingsovereenkomst die de vader heeft overgelegd – nog daargelaten dat die overeenkomst niet gedateerd of ondertekend is – blijkt dat nog geen sprake is van de aanvang van een schuldbemiddeling of een saneringskrediet. Van een minnelijk schuldsaneringstraject is op dit moment geen sprake, althans dat is niet gebleken.
3.11.
Gelet op het vorenstaande heeft de vader niet voldaan aan zijn stelplicht en kan de rechtbank niet vaststellen dat zijn draagkracht is gewijzigd waardoor hij de bijdrage voor [de jongmeerderjarige] niet meer kan betalen. Om die reden zal de rechtbank zijn verzoek om wijziging van de alimentatie afwijzen.
3.12.
Daarbij merkt de rechtbank op dat de vader de (ontoereikende) stukken van zijn inkomsten en schulden pas op 1 augustus 2024 heeft overgelegd, en dat de onderhoudsverplichting voor [de jongmeerderjarige] op [datum] 2024 is geëindigd vanwege het bereiken van de 21-jarige leeftijd. Het is de verantwoordelijkheid van de vader die een wijziging met terugwerkende kracht tot 10 oktober 2022 verzoekt om zijn verzoek tijdig met voldoende stukken te onderbouwen en ook daarvan is geen sprake.
proceskosten
3.13.
Partijen moeten ieder de eigen proceskosten betalen, omdat het gaat om een procedure tussen een ouder en een kind.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek van de vader af;
4.2.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten moeten betalen.
Dit is de beslissing van rechter mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, tot stand gekomen in samenwerking met mr. D.J.M. Kuppens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.