In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 22 februari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting Woonpunt en twee gedaagden, waaronder een bewindvoerder van een onderbewindgestelde. De eiseres, Woonpunt, vorderde ontruiming van een woning en betaling van proceskosten, stellende dat de huurovereenkomst was geëindigd en de gedaagden niet voldaan hadden aan hun opleveringsplicht. De gedaagden voerden verweer en stelden dat de huurovereenkomst nog steeds van kracht was, ondanks de beëindiging van de affectieve relatie tussen de hoofdhuurder en de onderbewindgestelde.
De rechtbank oordeelde dat een huuropzegging niet automatisch leidt tot de beëindiging van de huurovereenkomst. De kantonrechter stelde vast dat de huurovereenkomst na de opzegging in stand blijft tot de expiratiedatum. Bovendien werd overwogen dat de afwijzing van het verzoek tot medehuurderschap door Woonpunt op onjuiste gronden was gebaseerd. De rechter benadrukte dat, op basis van artikel 7:267 BW, ook na beëindiging van de duurzame gemeenschappelijke huishouding een verzoek tot medehuurderschap kan worden toegewezen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Uiteindelijk werden de vorderingen van Woonpunt afgewezen en werd Woonpunt veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk effect heeft, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.