ECLI:NL:RBLIM:2025:1381

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
14 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
ROE 22/1347 en ROE 22/1699
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van lening bedrijfskapitaal en bijstandsuitkering voor zelfstandigen

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 14 februari 2025, zijn twee beroepen behandeld van eisers tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert. Het eerste beroep betreft de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van een lening van € 10.000,- die eisers hadden ontvangen op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft besloten om het verzoek om kwijtschelding af te wijzen, omdat de lening was verstrekt aan de besloten vennootschap van eisers en niet aan hen persoonlijk. De rechtbank concludeert dat de situatie van eisers niet leidt tot toepassing van de hardheidsclausule, omdat er geen onbillijkheid van overwegende aard is aangetoond.

Het tweede beroep betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering voor zelfstandigen op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De rechtbank oordeelt dat verweerder zich op het advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) mocht baseren en dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun bedrijf levensvatbaar was. De rechtbank wijst beide beroepen ongegrond en verklaart dat eisers geen recht hebben op schadevergoeding of terugbetaling van griffierechten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/1347 en ROE 22/1699

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 februari 2025 in de zaken tussen

[eisers] , uit [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. S.B.M.A. Engelen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Demas).

Inleiding

In ROE 22/1347
1. Bij besluit van 21 februari 2022 (primair besluit I) heeft verweerder eisers bericht dat de aan hen verstrekte geldlening van € 10.000,- op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo) niet wordt kwijt gescholden. Het achterstallige bedrag van € 16,49 aan rente over de maand december 2020 hoeven eisers niet meer terug te betalen.
1.1.
Met het besluit van 11 mei 2022 (bestreden besluit I) op de bezwaren van eisers is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Eisers hebben beroep ingediend tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROE 22/1347.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Eisers hebben op het verweerschrift gereageerd.
1.5.
Bij brief van 17 september 2024 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank aanvullende stukken ingediend en een aanvulling op het verweerschrift gegeven.
In ROE 22/1699
2. Bij besluit van 17 maart 2022 (primair besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eisers om een bijstandsuitkering voor zelfstandigen op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen.
2.1.
Met het besluit van 29 juni 2022 (bestreden besluit II) op de bezwaren van eisers is verweerder bij dat besluit gebleven.
2.2.
Eisers hebben beroep ingediend tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROE 22/1699.
2.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
Eisers hebben op het verweerschrift gereageerd.
In beide zaken
3. De rechtbank heeft de beroepen op 26 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van verweerder.
3.1.
In de zaak over de afwijzing van de Bbz-aanvraag hebben partijen na de zitting nog kort gepoogd te schikken, maar dat is niet gelukt. Verweerder heeft dat de rechtbank diezelfde dag per e-mail laten weten.
3.2.
Bij de sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank partijen meegedeeld in beginsel binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn echter niet gehaald en de uitspraaktermijn vervolgens driemaal verlengd.
4. De rechtbank zal hierna eerst het beroep over de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de Tozo-lening beoordelen (ROE 22/1347) en daarna het beroep tegen de afwijzing van de Bbz-aanvraag (ROE 22/1699).
Totstandkoming van het besluit over de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding
5. Bij besluit van 5 mei 2020 heeft verweerder aan eisers op grond van de Tozo een bedrijfskapitaal van € 10.000,- ten behoeve van de onderneming [bedrijfsnaam] in de vorm van een geldlening toegekend. Het kapitaal is uitbetaald op 15 mei 2020.
5.1.
Eisers zijn in februari 2021 officieel erkend als gedupeerden in de kinderopvangtoeslagaffaire. De gemeente heeft hierover bericht ontvangen van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). Verweerder heeft naar aanleiding hiervan bekeken welke schulden eisers hadden en of deze voor kwijtschelding in aanmerking kwamen.
5.2.
Bij het primair besluit I heeft verweerder eisers bericht dat de aan hen verstrekte geldlening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo niet wordt kwijt gescholden. Wel heeft verweerder een bedrag van € 16,49 kwijtgescholden. Dit betreft een bedrag aan verschuldigde rente over de maand december 2020.
5.3.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 26 april 2022 heeft er een hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden.
5.4.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich in dit besluit allereerst op het standpunt gesteld dat de onderneming van eisers een besloten vennootschap betreft en dus een ondernemingsvorm is zonder persoonlijke aansprakelijkheid. Reeds op grond daarvan voldoen eisers volgens verweerder niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding. Daarnaast is verweerder ook op inhoudelijke gronden van mening dat eisers niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de hoofdsom van de geldlening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo. Wanneer de gemeente een vordering heeft op een gedupeerde inwoner, kan de gemeente afzien van invordering of de schuld kwijtschelden als het gaat om een vanwege betalingsachterstanden opeisbaar gestelde geldlening. Als een gedupeerde inwoner al deels heeft afgelost op deze schulden, moet de gemeente de aflossing die is betaald in 2021 terugbetalen. De aflossing die is betaald vóór 1 januari 2021 wordt niet terugbetaald. Dit betekent volgens verweerder dat achterstallige betalingen worden kwijtgescholden en de hoofdsommen in principe niet. Bij een schrijnende situatie kan de gemeente met een beroep op de hardheidsclausule beslissen de hoofdsom toch kwijt te schelden. Aangezien er met ingang van 1 januari 2021 in zijn algemeenheid uitstel van betaling is verleend voor de aflossing van het Tozo-bedrijfskapitaal, is er in het geval van eisers geen sprake van achterstallige aflossing. Eisers hebben dan ook nog geen aflossingsverplichting ten aanzien van de hoofdsom van het Tozo-bedrijfskapitaal. Eisers waren wel rente verschuldigd over de periode 15 mei 2020 (datum uitbetaling geldlening) tot en met 31 december 2020. Op 1 januari 2021 waren eisers nog een bedrag van € 16,49 verschuldigd in verband met de rente over de maand december 2020. Dit bedrag heeft verweerder wel kwijt gescholden. Tot slot is verweerder van mening dat het besluit om het Tozo-bedrijfskapitaal niet kwijt te schelden niet zal leiden tot een ‘onbillijkheid van overwegende aard’. Er wordt dan ook geen toepassing gegeven aan de hardheidsclausule.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of verweerder het verzoek om kwijtschelding terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Aan wie is de geldlening verstrekt?
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit I en ter zitting op het standpunt gesteld dat de Tozo-lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal is verleend aan het bedrijf van eisers en niet aan eisers in persoon. Het bedrijf van eisers is een besloten vennootschap. Dat is een ondernemingsvorm zonder persoonlijke aansprakelijkheid. Volgens verweerder zijn de regels van kwijtschelding alleen al daarom niet van toepassing.
8.1.
Eisers zijn het hier niet mee eens. Volgens eisers heeft verweerder het krediet geregistreerd op hun naam in privé en gekoppeld aan hun BSN-nummer. Dus niet op naam van de besloten vennootschap.
8.2.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. In artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tozo is namelijk bepaald dat bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan de zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent in de vorm van onder meer een besloten vennootschap slechts wordt verleend indien hoofdelijke aansprakelijkheid voor de uit de bijstandsverlening voortvloeiende verplichtingen wordt aanvaard door alle vennoten of leden waarmee het bedrijf of zelfstandig beroep wordt uitgeoefend. Eisers hebben verklaard dat zij bij verlening van de geldlening een formulier hebben moeten tekenen dat zij ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de geldlening. Daarnaast blijkt ook uit het toekenningsbesluit van 5 mei 2020 dat de geldlening is toegekend aan eisers in persoon ten behoeve van hun bedrijf. Overigens heeft verweerder wel € 16,49 aan rente kwijtgescholden naar aanleiding van het verzoek van eisers. Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van het verzoek van eisers om kwijtschelding.
Heeft verweerder het verzoek om kwijtschelding terecht afgewezen?
9. Eisers stellen (kort samengevat) dat het gaat om een publieke privé-schuld die onder de staatssteunregels valt (de-minimisverordening van de EU [1] ). Omdat de besloten vennootschap een eigen rechtsaansprakelijkheid kent en het bedrijfskapitaal niet op naam van de vennootschap is geregistreerd, kan de kwalificatie als zakelijke schuld volgens eisers niet opgaan. Het is volgens eisers dus ook niet mogelijk dat verweerder aansluiting zoekt bij de regeling van SZW inzake kwijtschelding op betalingsachterstanden betrekking hebbend op zakelijke schulden. Ter zitting hebben eisers in dit kader verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024 [2] .
9.1.
Op 4 november 2022 is de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) gepubliceerd in het Staatsblad. Die wet is in werking getreden op 5 november 2022 en heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2021.
9.2.
De rechtbank overweegt dat de schuld van eisers van € 10.000,- aan de gemeente Weert een lening betreft die door verweerder is verstrekt als bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als bedoeld in artikel 78f van de Participatiewet. Het betreft dus een bestuursrechtelijke (en daarmee publieke) schuld met een zakelijk karakter. Dat het volgens eisers een lening is aan hen in privé, doet aan het bestuursrechtelijke én zakelijke karakter van de Tozo-lening niet af. Hoofdstuk 3 van de Wht is daarom op deze schuld van toepassing. Dus niet hoofdstuk 4 van de Wht, dat betrekking heeft op overneming en betaling van privaatrechtelijke schulden.
9.3.
In artikel 3.8, vijfde lid, van de Wht is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders een lening, verstrekt als bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als bedoeld in artikel 78f van de Participatiewet, slechts kwijtscheldt of restitueert voor zover het betreft:
a. achterstallige betalingen; of
b. de hoofdsom, welke op grond van artikel 58, tweede lid, onder b, van de Participatiewet voor 1 januari 2021 is teruggevorderd.
9.3.1.
In de memorie van toelichting [3] staat hierover het volgende:
“Artikel 3.8, vijfde lid, biedt een bijzonder regime voor de kwijtschelding of restitutie van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal die wordt verstrekt krachtens artikel 78f van de Participatiewet. Op grond van het Bbz 2004 en de Tozo kan deze vorm van bijstand aan zelfstandigen worden verleend in de vorm van een rentedragende lening. Dergelijke schulden hebben een zakelijk karakter en vertonen in grote mate gelijkenis met zakelijke private leningen bij bijvoorbeeld een bank of andere financiële instelling. Daarom is ervoor gekozen om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regeling die geldt voor het afbetalen van (zakelijke) private leningen, zoals uiteengezet in artikel 4.1 en eerder in het Besluit betalen private schulden (Stcrt. 2021, 44723). Beleid ten aanzien van Tozo- en Bbz 2004-leningen dat in grote mate afwijkt is lastig uitlegbaar ten opzichte van de gedupeerden die zich tot een bank hebben gericht in plaats van de gemeente. Tegelijkertijd heeft de kwijtschelding van publieke schulden een andere systematiek, start- en aankondigingsdatum en karakter, waardoor op punten wordt afgeweken van het kader dat geldt voor privaatrechtelijke schulden. Bij privaatrechtelijke leningen worden de achterstallige betalingen overgenomen, maar de hoofdsom slechts wanneer deze opeisbaar is geworden als gevolg van betalingsachterstanden (artikel 4.1, vierde lid, onderdeel b). Indien het een zakelijke privaatrechtelijke schuld betreft, wordt de schuld slechts overgenomen voor zover dat mogelijk is onder de de-minimisverordening (artikel 4.5 juncto artikel 3.14).
De in artikel 3.8, vijfde lid, getroffen regeling behelst hiermee het volgende. In beginsel worden slechts de achterstallige betalingen die ontstaan zijn voor 1 januari 2021 en die op 31 december 2020 nog openstonden, kwijtgescholden, of – indien zij nadien alsnog zijn afgelost – gerestitueerd (artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onderdeel a). Dit houdt in dat onderdeel a alleen betrekking kan hebben op leningen die verstrekt zijn op grond van het Bbz 2004; voor leningen op grond van de Tozo geldt namelijk dat er pas vanaf 1 juli 2022 hoeft te worden terugbetaald en er dus geen betalingsachterstanden kunnen zijn. Voor wat betreft de kwijtschelding van de hoofdsom, welke «opeisbaar is», is aangesloten bij de terugvordering van de lening omdat de «uit de geldlening voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk worden nagekomen» (artikel 58, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). Indien de lening voor 1 januari 2021 bij besluit op deze grond is teruggevorderd, en het bedrag op 31 december 2020 nog openstond, wordt de hoofdsom op grond van onderdeel b kwijtgescholden. Opgemerkt wordt dat bij de kwijtschelding van de hoofdsom het tweede lid van toepassing is en eventuele verhogingen (op grond van artikel 58, vijfde lid, eerste zin, van de Participatiewet) eveneens kwijtgescholden worden. Gezien het zakelijke karakter van de lening en de staatssteunaspecten die verbonden zijn aan de kwijtschelding, dient het college voordat daartoe wordt overgegaan op grond van artikel 3.14 te toetsen of daarmee het maximumbedrag aan de-minimissteun niet wordt overschreden. Met andere woorden: ook wanneer de schuld binnen het bereik van dit lid valt en voor kwijtschelding in aanmerking komt, kan artikel 3.14 tot een maximering van het kwijt te schelden bedrag, of zelfs het in zijn geheel achterwege blijven van kwijtschelding leiden.”
9.4.
De verplichting tot betaling van rente en aflossing van de lening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal vangt aan op 1 juli 2022, gelet op artikel 4b, tweede lid, van de Tijdelijke regeling overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Trozo).
Op 31 december 2020 was daarom geen sprake van achterstallige betalingen zoals bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onder a, van de Wht. Daarnaast is geen sprake van een terugvordering van het verstrekte krediet op grond van artikel 58, tweede lid, onder b, van de Participatiewet als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, onder b, van de Wht. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 februari 2024 gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. Die uitspraak gaat namelijk over privaatrechtelijke schulden. Hiervoor geldt een andere systematiek dan voor de bestuursrechtelijke schulden. In de hoofdstukken 2 tot en met 4 en 6 van de Wht is geregeld wie en onder welke voorwaarden in het kader van de hersteloperatie toeslagen in aanmerking komt voor een herstelregeling, welke aanvraagtermijn daarbij geldt, binnen welke termijn het betrokken bestuursorgaan moet beslissen en hoe de uitbetaling is geregeld. Dit biedt rechtszekerheid voor de rechtzoekenden, draagt bij aan gelijke behandeling van gelijke gevallen en is van belang vanuit het oogpunt van democratische controle. Daarbij overweegt de rechtbank dat de wetgever juist voor kwijtschelding van een Tozo-lening aandacht heeft gehad, daarvoor in (artikel 3.8, vijfde lid, van) de Wht specifieke voorwaarden heeft opgenomen en dat ook heeft toegelicht. Het verzoek van eisers voldoet echter niet aan die voorwaarden. Eisers hebben geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom in hun individuele geval toepassing van artikel 3.8, vijfde lid, van de Wht achterwege had moeten blijven.
De rechtbank wijst er tot slot nog op dat de (weliswaar informele) regeling die hierover in eerste instantie in het leven is geroepen [4] in de kern hetzelfde luidde als nu in (artikel 3.8 van) de Wht is neergelegd, en dat die wettelijke basis een terugwerkende kracht tot 1 juli 2021 heeft verkregen.
9.5.
Het verzoek van eisers om kwijtschelding van de Tozo-lening voldoet dus niet aan de voorwaarden daarvoor. Verweerder heeft het verzoek om kwijtschelding naar het oordeel van de rechtbank dan ook in beginsel terecht afgewezen.
Is er sprake van een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule)?
10. Eisers stellen dat zij in aanmerking dienen te komen voor toepassing van de hardheidsclausule, gelet op het verzamelinkomen. Eisers hadden in 2020 een verzamelinkomen van € 13.078,-. Het verzamelinkomen van 2021 was op dat moment (augustus 2022) nog niet bekend. Verweerder heeft in het bestreden besluit I niet dan wel onvoldoende gemotiveerd waarom de hardheidsclausule niet wordt toegepast. Waarom het besluit om het Tozo-bedrijfskapitaal niet kwijt te schelden niet zal leiden tot een ‘onbillijkheid van overwegende aard’ heeft verweerder in het geheel niet toegelicht. Er heeft volgens eisers in ieder geval geen grondig onderzoek plaatsgevonden.
10.1.
In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder desgevraagd naar voren gebracht begrip te hebben voor de situatie van eisers. Verweerder blijft echter van mening dat de (actuele) situatie van eisers onvoldoende schrijnend was en is om toepassing aan de hardheidsclausule te geven. Dat eisers in een zodanig problematische of schrijnende situatie verkeren die de wetgever niet heeft voorzien, is verweerder niet gebleken. Daarbij heeft verweerder betrokken dat de schuld het gevolg is van een lening die is verstrekt als bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Een dergelijke lening heeft een zakelijk karakter. Dat door de coronacrisis inhuuropdrachten wegvielen en werd gezocht naar uitbreiding van activiteiten, noodzakelijkerwijs met Tozo-steun, leidt volgens verweerder niet tot een ander oordeel. Inmiddels is het verweerder bekend dat eiser sinds eind september 2023 via zijn bedrijf weer een betaalde opdracht heeft voor 36 uur per week bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Ook zijn eisers reeds gecompenseerd in het kader van de Toeslagenaffaire. Voor zover het compensatiebedrag de schade van eisers als gevolg van de toeslagenaffaire niet dekt, kunnen zij volgens verweerder terecht bij de Commissie Werkelijke Schade. Deze commissie beoordeelt of de werkelijke schade van eisers hoger is dan het compensatiebedrag dat zij hebben gekregen.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de situatie van eisers niet tot toepassing van de hardheidsclausule leidt.
10.2.1.
Op grond van artikel 9.1., tweede lid, aanhef en onder d, van de Wht kan het college van burgemeester en wethouders afwijken van artikel 3.8. van de Wht voor zover toepassing, gelet op het belang dat de bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
10.2.2.
De wetgever heeft de hardheidsclausule bedoeld voor bijzondere situaties die niet zijn voorzien en waarin toepassing van de wettelijke bepaling zou leiden tot een zeer onbillijke uitkomst en schrijnende gevallen. De situatie van eisers, waarin een verleende geldlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de Tozo wordt afgewezen, is door de wetgever voorzien. Het is immers specifiek (en voorzien van een toelichting) in artikel 3.8., vijfde lid, van de Wht opgenomen. Daarnaast is van belang dat het doel van de Wht niet gericht is op het herstel van onrecht, maar op het bieden van een nieuwe start. De wetgever heeft met zoveel woorden onder ogen gezien dat dit tot situaties kan leiden die onrechtvaardig kunnen aanvoelen. [5] Ter zitting heeft de rechtbank met partijen vastgesteld dat het op dit moment gelukkig goed gaat met eisers. Eiser heeft inmiddels twee opdrachten voor zijn bedrijf voor in totaal 52 uur per week. Er komt dus weer geld binnen. Niet gebleken is dat eisers in de financiële problemen komen als zij de Tozo-lening moeten terugbetalen (eventueel met een betalingsregeling). Tot op heden hoefden zij daarvoor ook nog niets af te lossen. Dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding gevolgen heeft voor de gezondheidssituatie van het gezin van eisers, hebben eisers onvoldoende onderbouwd. De rechtbank vindt het aannemelijk dat de hele kinderopvangtoeslagaffaire zijn weerslag heeft gehad op de gezondheidssituatie van de leden van het gezin van eisers. Het gaat nu echter specifiek om de vraag of de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de Tozo-lening gevolgen heeft gehad voor hun gezondheidssituatie. Dat hebben eisers onvoldoende aannemelijk gemaakt. Wat betreft de situatie ten tijde van het bestreden besluit I heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat die toen dermate schrijnend was dat geconcludeerd moet worden dat de hardheidsclausule toegepast had moeten worden. Eisers hebben geen medische stukken overgelegd. Verder is van belang dat niet is gebleken dat eisers ten tijde van het bestreden besluit I te maken hebben (gehad) met deurwaarders en incassomaatregelen of andere omstandigheden die maken dat hun schulden als problematische schulden moeten worden beschouwd en daardoor een nieuwe start in gevaar brachten. Tot slot is van belang dat de regeling over kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden geen vorm van schadevergoeding is. Voor het herstel van de schade zijn andere regelingen in de Wht van toepassing, zoals de herbeoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag en de mogelijkheid van het indienen van een verzoek aanvullende schadevergoeding bij de Commissie Werkelijke Schade.
11. Het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de Tozo-lening (ROE 22/1347) is ongegrond.
Totstandkoming van het besluit over de afwijzing van de aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van het Bbz 2004
12. Op 30 november 2021 hebben eisers zich bij verweerder gemeld en een aanvraag ingediend om algemene bijstand voor levensonderhoud op grond van het Bbz 2004 voor de periode 1 oktober 2021 tot en met 31 maart 2022.
12.1.
Bij het primair besluit II heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
12.2.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 7 juni 2022 heeft er een hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden.
12.3.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder is – in navolging van het Instituut voor het midden- en kleinbedrijf (IMK) – van mening dat het bedrijf van eisers niet levensvatbaar is gezien de resultaten in de afgelopen jaren (2019, 2020 en 2021) en het ontbreken van concrete opdrachten in de toekomst. Hiernaast heeft verweerder zich in het bestreden besluit II op het standpunt gesteld dat eisers in de periode 1 oktober 2021 tot en met 31 maart 2022 een gezamenlijk inkomen hadden dat hoger is dan de geldende bijstandsnorm (per juli 2021 was dat € 1.541,- en per januari 2022 € 1.559,58 per maand).

Beoordeling door de rechtbank

13. De rechtbank beoordeelt of verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
14. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Welke regels golden er?
15. Met het vervallen van de Tozo per 1 oktober 2021 zijn voor het vierde kwartaal van 2021 en het eerste kwartaal van 2022 enkele tijdelijke vereenvoudigingen in het Bbz 2004 ingevoerd om de uitvoerbaarheid van bijstandverlening aan zelfstandigen voor gemeenten te verbeteren. [6]
15.1.
Het Bbz 2024 werd op de volgende punten gewijzigd:
  • Het was mogelijk om de uitkering met terugwerkende kracht aan te vragen, voor zover de aanvraag betrekking had op bijstand over de kalendermaanden oktober 2021 tot en met maart 2022.
  • De vermogenstoets werd voor de duur van zes maanden vanaf oktober 2021 buiten beschouwing gelaten.
  • Het vaststellen van het inkomen en de hoogte van de Bbz-uitkering gebeurt per kalendermaand in plaats van per boekjaar voor zelfstandigen die tijdens het vierde kwartaal 2021 of eerste kwartaal 2022 instromen.
  • De verstrekking van de Bbz-uitkering geschiedt om niet en wordt niet gezien als een voorlopige lening, voor zover de bijstand betrekking heeft op de kalendermaanden oktober 2021 tot en met maart 2022.
Heeft verweerder zich mogen baseren op het advies van het IMK?
16. Volgens eisers heeft verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden door enkel en alleen af te gaan op het rapport van het IMK. Het onderzoek had uitvoeriger en zorgvuldiger moeten zijn. Zo drukt de post ‘Tozo-bedrijfskrediet’ zwaar op het negatief eigen vermogen. Volgens eisers komt deze post voor kwijtschelding in aanmerking. Verder stellen eisers dat het geen verplichting is om op de balans loon te boeken. Door de coronapandemie was dit niet mogelijk. Eisers hebben geen loon op de balans geboekt om de risico’s voor de vennootschap te vermijden. Dat is goed ondernemerschap. Het klopt volgens eisers ook niet dat de vennootschap niet levensvatbaar is wegens het niet aanwezig zijn van een opdrachtenportefeuille en een trackrecord. Eiser verwijst naar zijn CV voor wat betreft het trackrecord en voor wat betreft de opdrachtenportefeuille is slechts een of twee opdrachten tegelijk voldoende om binnen korte tijd een gezonde balans te laten zien. Eiser stelt tot slot dat het urencriterium voor hem niet geldt.
16.1.
De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd. [7]
16.2.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder zijn besluitvorming baseren op het advies van het IMK. Het advies is begrijpelijk en inzichtelijk. Er zijn geen concrete aanwijzingen om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming, de inhoud of de motivering van het advies van het IMK. Bovendien heeft verweerder, gelet op het rapport van 7 maart 2022 (Rapportage aanvraag BBZ Q4 2021), daarnaast ook nog een eigen beoordeling van de aanvraag van eisers gedaan. Daarin heeft verweerder het advies van het IMK voor wat betreft de toets van levensvatbaarheid betrokken.
Voldeed het bedrijf van eisers aan de toets van levensvatbaarheid?
17. Eisers zijn het niet eens met de stelling van het IMK dat hun onderneming niet levensvatbaar zou zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt leggen eisers een e-mail van 10 september 2024 over. Hieruit blijkt dat hun onderneming meer dan voldoende winstgevend is met een oplopende lijn daar waar het om de resultaten gaat. In dat licht vinden eisers het vreemd dat IMK niet dan wel onvoldoende heeft gekeken naar de historie van de onderneming en de persoonlijke omstandigheden van [eiser] in de periode rondom de aanvraag. Verder betwisten eisers dat het partnerinkomen verkeerd was. Eisers moesten immers informatie verstrekken over de aan de aanvraag voorafgaande periode. Pas in de periode daarna is het inkomen van eiseres omhoog gegaan door overuren en feest- en vakantiedagen. Tot slot zijn eisers van mening dat de schadevergoeding van € 7.000,- niet kan worden gekwalificeerd als inkomen en daarmee niet gelijk kan worden gesteld.
17.1.
De rechtbank benadrukt dat het aan eisers is om aannemelijk te maken dat hun bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag levensvatbaar was. Verweerder heeft advies ingewonnen bij het IMK over de levensvatbaarheid van het bedrijf. In het rapport van 28 februari 2022 heeft het IMK geconcludeerd dat het bedrijf van eisers niet levensvatbaar is. Zoals hiervoor is overwogen, mocht verweerder het rapport van het IMK bij de besluitvorming betrekken. Uit dit rapport blijkt dat de omzetten in 2019, 2020 en 2021 minimaal zijn geweest. In totaal is in die drie jaar een omzet van € 9.412,- gerealiseerd en er is drie jaar op rij een verlies geweest. Verder was er ten tijde van het opstellen van het rapport geen zicht op opdrachten en waren er geen lopende offertes of intentieverklaringen, terwijl de omzet in de branche in 2021 weer steeg ten opzichte van 2019. Het IMK is daarom tot de conclusie gekomen dat eiser onvoldoende heeft kunnen profiteren van dan wel heeft kunnen inspelen op het herstel in 2021 binnen de advies- en consultancysector en dat het bedrijf op dat moment niet levensvatbaar was. Eisers hebben daar onvoldoende concrete (onderbouwde) informatie tegenovergesteld. Dat het bedrijf van eisers nu inmiddels wel goed draait, is onvoldoende voor een andere conclusie over de levensvatbaarheid ten tijde van de aanvraag. Eiser heeft nog aangevoerd dat hij ziek is geweest, maar hij heeft niet onderbouwd (met medische stukken) dat dit van invloed was op zijn bedrijf en dat dit de reden was voor de beperkte omzet en opdrachten. Daarbij weegt voor de rechtbank ook mee dat eiser op de zitting hierover heeft toegelicht dat hij zijn klachten in 2020 en 2021 onder controle had.
17.2.
In het rapport van 7 maart 2022 heeft verweerder een ruimere beoordeling van de aanvraag gedaan. Wat betreft de levensvatbaarheid neemt verweerder het advies van het IMK over. Wat betreft het verwachte inkomen van eisers komt verweerder tot de conclusie dat eiseres over het vierde kwartaal van 2021 een inkomen van € 1.156,18 per maand heeft ontvangen. Eiser heeft daarnaast in december 2021 een bedrag van € 7.000,- ontvangen. Eiser zou vanaf 6 oktober 2021 voor de duur van een half jaar starten in een nieuwe baan. Op 4 oktober 2021 liet het bedrijf hem weten toch af te zien van zijn diensten. Na het inschakelen van een advocaat en het tekenen van een vaststellingsovereenkomst kreeg eiser een bedrag van € 7.000,-. Op 17 februari 2022 heeft eiser desgevraagd de vaststellingsovereenkomst aan de rapporteur van de gemeente laten zien. Eiser gaf toen aan dat het ontvangen bedrag voor de door hem gedurende zes maanden geleden loonderving was. Gelet op deze verklaring is verweerder ervan uitgegaan dat het bedrag van € 7.000,- verdeeld kan worden over de zes maanden dat eiser loonderving zou hebben geleden (oktober 2021 tot en met maart 2022). Dit betekent dat eiser over die periode een inkomen van € 1.166.67 per maand heeft ontvangen. Dit bedrag samen met het maandelijkse inkomen van eiseres komt volgens verweerder boven de van toepassing zijnde bijstandsnorm uit. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat bovenstaande gegevens en conclusies niet juist zijn. In het bijzonder is ook de rechtbank van oordeel dat de € 7.000,- die eiser heeft ontvangen in december 2021 moet worden aangemerkt als een schadevergoeding voor gederfde inkomsten. Uit de stukken die daarover in het dossier zitten, kan namelijk niets anders worden afgeleid dan dat eiser dit bedrag heeft gekregen omdat de baan (anders dan eerder overeen was gekomen) toch niet doorging. Verweerder heeft dat bedrag dus terecht toegerekend aan de zes maanden waar dat op ziet (oktober 2021 tot en met maart 2022).
17.3.
Het voorgaande maakt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het bedrijf levensvatbaar was. Ook hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode 1 oktober 2021 tot en met 31 maart 2022 geen gezamenlijk inkomen hadden dat hoger was dan de geldende bijstandsnorm. Dit betekent dat verweerder hun aanvraag om een Bbz light uitkering terecht heeft afgewezen.
18. Het beroep tegen de afwijzing van de Bbz-aanvraag (ROE 22/1699) is ongegrond.
Verzoek om schadevergoeding
19. Eisers hebben tot slot verzocht om een redelijke vergoeding van € 2.500,- voor alle tijd die zij hebben moeten besteden aan de bezwaar- en beroepsprocedure ten koste van acquisitie- en werktijd. Dit is voor eisers een schadepost. De rechtbank merkt dit verzoek aan als een verzoek om schadevergoeding.
19.1.
Dit verzoek wordt afgewezen. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal leiden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld, volgt dat de primaire en bestreden besluiten niet onrechtmatig zijn. Er is daarom geen grondslag om de gemeente Weert te veroordelen tot vergoeding van schade die eisers als gevolg van deze besluiten stellen te hebben geleden.

Conclusie en gevolgen

20. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers geen gelijk krijgen. Eisers krijgen daarom de betaalde griffierechten niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten. Hun verzoek om schadevergoeding wordt ook afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, voorzitter, en mr. M.M.T. Coenegracht en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2025. .
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 14 februari 2025.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.algemene de-minimisverordening: verordening (EU) nr. 1407/2013 van de Commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (PbEU 2013, L 352).
3.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. 3, pagina’s 118 en 119.
4.Zoals opgenomen in bijvoorbeeld de brief van de minister van sociale zaken en werkgelegenheid van 17 juni 2021 over ‘Kwijtschelding publieke schulden binnen het SZW domein’ (Kamerstukken 31 066, nr. 848).
5.Zie hierover ook rechtsoverweging 20 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040.
6.Het Besluit van 22 september 2021 tot wijziging van het Bbz 2004 over het laatste kwartaal van 2021 (Stb. 2021, 438) en het Besluit van 18 februari 2022 tot wijziging van het Bbz 2004 over eerste kwartaal van 2022 (Stb. 2022, 82).
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2023 (r.o. 4.5 - 4.7), ECLI:NL:CRVB:2023:194.