7.3.Hoewel de Svb de betreffende besluiten heeft genomen in de lijn van het bestreden besluit van 27 juni 2022, ziet de rechtbank deze besluiten net als de Svb niet als besluiten in de zin van artikel 6:19 van de Awb. De Svb heeft met die besluiten immers niet beoogd het besluit van 27 juni 2022 in te trekken, te wijzigen of te vervangen en hij komt ook niet van dat besluit terug. Het besluit van 15 september 2023 en het besluit van onbekende datum in 2024 hebben betrekking op zelfstandige periodes in de toekomst en hebben een zelfstandig rechtsgevolg, namelijk de berekening / vaststelling van de concrete aflossingscapaciteit voor die periodes. De betreffende besluiten zijn daarom door de Svb terecht geduid als primaire besluiten waartegen eerst bezwaar gemaakt (had) moet(en) worden. Deze besluiten liggen daarom niet in deze procedure aan de rechtbank ter beoordeling voor.
Heeft de Svb de aflossingsverplichting per juli 2022 correct vastgesteld?
8. Gelet op het voorgaande beoordeelt de rechtbank uitsluitend of de Svb in het bestreden besluit van 27 juni 2022 de aflossingsverplichting per juli 2022 (wat doorloopt tot september 2023) terecht op € 124,44 heeft vastgesteld.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser de systematiek van de coulanceregeling als zodanig niet ter discussie heeft gesteld. Evenmin heeft hij gesteld dat de berekening niet klopt, die de Svb op basis van de coulanceregeling heeft gemaakt om te bepalen hoeveel eiser vanaf juli 2022 met zijn inkomen maximaal kan aflossen.
10. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser tegen het bestreden besluit zo, dat eiser vindt dat (ook) de coulanceregeling in zijn situatie niet passend is (geweest). Zo heeft hij zich ter onderbouwing van dat standpunt in de brief van 6 mei 2024 beroepen op de in voetnoot 2 genoemde uitspraak van de CRvB van 26 januari 2024.
11. In deze uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat de Svb niet verplicht is een schuld op grond van de AOW te verrekenen tot de beslagvrije voet. De ministeriële regelingwaarop hij zich baseert voor zijn standpunt dat dat als uitgangspunt wél moet, dateert van vóór de invoering van de Wvbvv, zodat daarin niet de gevolgen van die wet voor pensioengerechtigden zijn afgewogen. In afwachting van een kenbare heroverweging van de Regeling heeft de CRvB geoordeeld dat de Svb de artikelen 3 en 4, tweede lid, van de Regeling buiten toepassing moet laten. De CRvB heeft verder geoordeeld dat het aanhouden van een beslagvrije voet van 95% van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm in ieder geval de toets kan doorstaan, zolang de heroverweging nog niet heeft plaatsgevonden.
12. Eiser stelt zich daarom op het standpunt dat ook in zijn geval bij de berekening van de aflossingscapaciteit had moeten worden uitgegaan van 95% van de relevante AOW-bijstandsnorm.
13. De Svb heeft in dit verband in het verweer van 28 november 2024 verwezen naar een brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 september 2024, waarin deze schrijft dat hij de door de CRvB gesignaleerde aandachtspunten van de invoering van de Wvbvv voor de positie van pensioengerechtigden alsnog deugdelijk en kenbaar heeft heroverwogen en dat er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt in de Regeling om ook bij pensioengerechtigden in te vorderen tot de (nieuwe) beslagvrije voet.
14. Wat van deze heroverweging ook zij, het standpunt van eiser leidt hoe dan ook niet tot de door hem gewenste uitkomst.
15. De berekening door de Svb van de beslagvrije voet op grond van de coulanceregeling in het bestreden besluit is evident een andere dan de door eiser voorgestane berekening. De rechtbank stelt echter vast dat eiser heeft nagelaten te onderbouwen dat de in het kader van de coulanceregeling toegepaste berekening tot een zodanig andere, nadelige
uitkomstvoor hem leidt dat deze niet de toets kan doorstaan die de CRvB in ieder geval als aanvaardbaar heeft aangemerkt (zolang de beoogde heroverweging van de Regeling niet heeft plaatsgevonden). Dat mag wel van hem worden verwacht als hij vindt dat de uitkomst van de toets van de CRvB voor hem gunstiger is en de coulance-berekening van de Svb dus niet in stand kan blijven. Eiser heeft in beroep echter enkel gesteld dat de toets van de CRvB moet worden toegepast zonder concreet te maken (met een berekening voor zijn specifieke geval) dat de uitkomst van die toets voor hem gunstiger is dan de coulance-berekening van de Svb. De rechtbank ziet reeds daarom geen concrete aanleiding om te twijfelen aan de in het bestreden besluit vastgestelde aflossingscapaciteit.
Overigens is de rechtbank niet gebleken dat de uitkomst van de door de CRvB voorgestane toets tot een lager aflossingsbedrag leidt dan is opgenomen in het bestreden besluit.
Is sprake van een kennelijk onredelijk resultaat?
16. De rechtbank vat het standpunt van eiser dat de coulanceregeling nog steeds niet passend is omdat hij door de hogere aflossingsverplichting steeds moeilijker rondkomt, tevens op als een beroep op artikel 3, zevende lid, van de Regeling. In dat artikellid staat dat, wanneer toepassing van dit artikel - dat gaat over uitstel van betaling en de daaraan verbonden verrekeningen - tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, de Svb hiervan kan afwijken.
17. De rechtbank volgt de Svb in het standpunt dat in het geval van eiser niet kan worden gesproken van een ‘kennelijk onredelijk resultaat’. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt namelijk dat daarvan alleen sprake is in uitzonderlijke gevallen, zoals een dreigende afsluiting van energielevering, ontruiming van de woning of bij betalingsachterstanden.Eiser heeft niet gesteld dat hiervan sprake is (geweest) in de periode waar het hier om gaat. Daarbij volgt de rechtbank de Svb in het standpunt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij financieel niet in staat was om aan de aflossingsverplichting van € 124,44 te voldoen en dit bedrag dus heeft geleid tot een kennelijk onredelijk resultaat. Eiser heeft bij zijn beroepschrift wel een overzicht van zijn huidige inkomsten en uitgaven (voorzien van onder meer enkele afschriften van zijn bankrekening) overgelegd die gaan over zijn vaste lasten, maar dat is onvoldoende voor die conclusie. Dit overzicht ziet namelijk niet op de periode waarover het in deze zaak om gaat. Hierbij wijst de rechtbank er evenals de Svb nog op dat eiser er klaarblijkelijk voor kiest om wel met behoorlijke bedragen af te lossen op private schulden bij Wehkamp en Visa Card, terwijl hij eerst de schulden bij de Svb en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) moet aflossen. De Svb en het CJIB zijn namelijk preferente schuldeisers. Dat wil zeggen dat zij voorrang hebben op de private schuldeisers. De financiële ruimte die eiser stelt te missen, moet hij daarom eerst en vooral bij de private schuldeisers zoeken. Bovenal wijst de rechtbank erop dat eiser niet is benadeeld met het vastgestelde aflossingsbedrag van € 124,44. Zoals hiervoor weergegeven is dit bedrag berekend op basis van 50% van de per juli 2022 geldende volledige wettelijke aflossingscapaciteit. Daarmee is het aflossingsbedrag niet gebaseerd op de maximale aflossingscapaciteit (100%).