ECLI:NL:RBLIM:2025:1640

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 februari 2025
Publicatiedatum
21 februari 2025
Zaaknummer
ROE 22/1735
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de aflossingsverplichting bij de Sociale Verzekeringsbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, op 21 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de aflossingsverplichting van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) beoordeeld. Eiser, die een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), heeft bezwaar gemaakt tegen de door de Svb vastgestelde aflossingsverplichting van € 124,44 per maand, die hij vanaf juli 2022 moet voldoen. Eiser stelt dat de Svb bij de berekening van zijn aflossingscapaciteit had moeten uitgaan van 95% van de relevante AOW-bijstandsnorm, zoals eerder geoordeeld door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in een uitspraak van 26 januari 2024. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet heeft onderbouwd dat de toegepaste berekening van de Svb tot een onredelijk resultaat leidt. De rechtbank volgt het standpunt van de Svb dat er geen sprake is van een 'kennelijk onredelijk resultaat' zoals bedoeld in de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de aflossingsverplichting van € 124,44 per maand in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 22/1735

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 februari 2025

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.E.L. Teerling),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, de Svb

(gemachtigde: mr. A.F.L.B. Metz).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de door de Svb vastgestelde aflossingsverplichting.
1.1.
Met het primaire besluit van 17 februari 2022 heeft de Svb beslist dat eiser vanaf april 2022 een hoger bedrag moet aflossen op de vordering die de Svb op eiser heeft dan voorheen het geval was. Het bedrag is vastgesteld op € 248,88.
1.2.
Met het bestreden besluit van 27 juni 2022 op het bezwaar van eiser is de Svb erbij gebleven dat eiser een bedrag moet aflossen op de vordering, maar heeft hij dat per juli 2022 op een lager bedrag vastgesteld, te weten € 124,44 per maand.
1.3.
De Svb heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift van 4 oktober 2022. Daarna heeft de Svb nog gereageerd op brieven van de rechtbank op 11 januari 2023 [1] en 18 maart 2024 [2] . Eiser heeft gereageerd op 6 mei 2024. Op 28 november 2024 heeft de Svb nog een nader verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarna nog stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 december 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit van 27 juni 2022

2. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb heeft een vordering op eiser. Het oorspronkelijke bedrag van deze vordering is € 33.338,16.
3. Eiser heeft vanaf november 2016 € 40,50 per maand op de geldschuld afgelost. Vanaf februari 2019 tot november 2019 hoefde eiser niets af te lossen, waarna het aflossingsbedrag per november 2019 op € 49,52 is gesteld.
4. Met het primaire besluit heeft de Svb de aflossingscapaciteit [3] vanaf april 2022 vastgesteld op een veel hoger bedrag dan voorheen, namelijk € 248,88. De aanleiding hiervoor is dat er vanaf 1 januari 2021 nieuwe regels [4] zijn voor het bepalen van de aflossingscapaciteit. Kort gezegd komen die nieuwe regels erop neer dat de beslagvrije voet [5] niet meer wordt berekend op basis van de feitelijke woon- en zorgkosten maar op basis van het bruto jaarinkomen. Daardoor wordt de beslagvrije voet lager en daarmee de aflossingscapaciteit hoger. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de Svb heeft vervolgens toegezegd dat hij in de bezwaarfase niets hoefde af te lossen.
5. Met het bestreden besluit op het bezwaar van eiser heeft de Svb aan eiser meegedeeld dat hij nog steeds vindt dat eiser meer moet gaan aflossen dan tot april 2022 het geval was. Daarom is het bezwaar ongegrond verklaard. Desondanks begrijpt de Svb dat het bedrag erg hoog is in vergelijking met het vóór het primaire besluit vastgestelde bedrag. Daarom is uit coulance besloten de aflossingscapaciteit stapsgewijs te verhogen, zodat eiser langzaam kan wennen aan de hogere inhouding.
5.1.
Vanaf juli 2022 wordt gedurende 12 maanden volstaan met een aflossing van 50% van € 248,88. Dat is concreet € 124,44 per maand. Bij ongewijzigde omstandigheden zal in juni 2023 de aflossingscapaciteit opnieuw worden berekend, waarna vanaf juli 2023 tot juli 2024 wordt volstaan met 75% van de dan berekende aflossingscapaciteit. Vervolgens zal de Svb in juni 2024 de aflossingscapaciteit opnieuw berekenen en dat bedrag vanaf juli 2024 volledig (100%) verrekenen met de AOW-uitkering van eiser.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor?
7. Ter beoordeling ligt in elk geval voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit van 27 juni 2022.
7.1.
Hangende het beroep daartegen heeft de Svb nog twee besluiten genomen. Met het besluit van 15 september 2023 is het aflossingsbedrag met ingang van september 2023 (in plaats van per juli 2023) vastgesteld op € 215,25. Dat bedrag is 75% van de op dat moment geldende maximale aflossingscapaciteit (€ 287,-). Op de zitting heeft de gemachtigde van de Svb desgevraagd meegedeeld dat inmiddels in oktober of november 2024 een besluit is genomen waarbij het aflossingsbedrag is vastgesteld op 100% van de ten tijde van dat besluit geldende aflossingscapaciteit.
7.2.
Eiser wil dat de rechtbank deze twee besluiten op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meeneemt in haar beoordeling. De Svb vindt op zijn beurt dat daarvoor geen grondslag is in dat artikel.
7.3.
Hoewel de Svb de betreffende besluiten heeft genomen in de lijn van het bestreden besluit van 27 juni 2022, ziet de rechtbank deze besluiten net als de Svb niet als besluiten in de zin van artikel 6:19 van de Awb. De Svb heeft met die besluiten immers niet beoogd het besluit van 27 juni 2022 in te trekken, te wijzigen of te vervangen en hij komt ook niet van dat besluit terug. Het besluit van 15 september 2023 en het besluit van onbekende datum in 2024 hebben betrekking op zelfstandige periodes in de toekomst en hebben een zelfstandig rechtsgevolg, namelijk de berekening / vaststelling van de concrete aflossingscapaciteit voor die periodes. De betreffende besluiten zijn daarom door de Svb terecht geduid als primaire besluiten waartegen eerst bezwaar gemaakt (had) moet(en) worden. Deze besluiten liggen daarom niet in deze procedure aan de rechtbank ter beoordeling voor.
Heeft de Svb de aflossingsverplichting per juli 2022 correct vastgesteld?
8. Gelet op het voorgaande beoordeelt de rechtbank uitsluitend of de Svb in het bestreden besluit van 27 juni 2022 de aflossingsverplichting per juli 2022 (wat doorloopt tot september 2023) terecht op € 124,44 heeft vastgesteld.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser de systematiek van de coulanceregeling als zodanig niet ter discussie heeft gesteld. Evenmin heeft hij gesteld dat de berekening niet klopt, die de Svb op basis van de coulanceregeling heeft gemaakt om te bepalen hoeveel eiser vanaf juli 2022 met zijn inkomen maximaal kan aflossen.
10. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser tegen het bestreden besluit zo, dat eiser vindt dat (ook) de coulanceregeling in zijn situatie niet passend is (geweest). Zo heeft hij zich ter onderbouwing van dat standpunt in de brief van 6 mei 2024 beroepen op de in voetnoot 2 genoemde uitspraak van de CRvB van 26 januari 2024.
11. In deze uitspraak heeft de CRvB geoordeeld dat de Svb niet verplicht is een schuld op grond van de AOW te verrekenen tot de beslagvrije voet. De ministeriële regeling [6] waarop hij zich baseert voor zijn standpunt dat dat als uitgangspunt wél moet, dateert van vóór de invoering van de Wvbvv, zodat daarin niet de gevolgen van die wet voor pensioengerechtigden zijn afgewogen. In afwachting van een kenbare heroverweging van de Regeling heeft de CRvB geoordeeld dat de Svb de artikelen 3 en 4, tweede lid, van de Regeling buiten toepassing moet laten. De CRvB heeft verder geoordeeld dat het aanhouden van een beslagvrije voet van 95% van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm in ieder geval de toets kan doorstaan, zolang de heroverweging nog niet heeft plaatsgevonden.
12. Eiser stelt zich daarom op het standpunt dat ook in zijn geval bij de berekening van de aflossingscapaciteit had moeten worden uitgegaan van 95% van de relevante AOW-bijstandsnorm.
13. De Svb heeft in dit verband in het verweer van 28 november 2024 verwezen naar een brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 september 2024 [7] , waarin deze schrijft dat hij de door de CRvB gesignaleerde aandachtspunten van de invoering van de Wvbvv voor de positie van pensioengerechtigden alsnog deugdelijk en kenbaar heeft heroverwogen en dat er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt in de Regeling om ook bij pensioengerechtigden in te vorderen tot de (nieuwe) beslagvrije voet.
14. Wat van deze heroverweging ook zij [8] , het standpunt van eiser leidt hoe dan ook niet tot de door hem gewenste uitkomst.
15. De berekening door de Svb van de beslagvrije voet op grond van de coulanceregeling in het bestreden besluit is evident een andere dan de door eiser voorgestane berekening. De rechtbank stelt echter vast dat eiser heeft nagelaten te onderbouwen dat de in het kader van de coulanceregeling toegepaste berekening tot een zodanig andere, nadelige
uitkomstvoor hem leidt dat deze niet de toets kan doorstaan die de CRvB in ieder geval als aanvaardbaar heeft aangemerkt (zolang de beoogde heroverweging van de Regeling niet heeft plaatsgevonden). Dat mag wel van hem worden verwacht als hij vindt dat de uitkomst van de toets van de CRvB voor hem gunstiger is en de coulance-berekening van de Svb dus niet in stand kan blijven. Eiser heeft in beroep echter enkel gesteld dat de toets van de CRvB moet worden toegepast zonder concreet te maken (met een berekening voor zijn specifieke geval) dat de uitkomst van die toets voor hem gunstiger is dan de coulance-berekening van de Svb. De rechtbank ziet reeds daarom geen concrete aanleiding om te twijfelen aan de in het bestreden besluit vastgestelde aflossingscapaciteit.
Overigens is de rechtbank niet gebleken dat de uitkomst van de door de CRvB voorgestane toets tot een lager aflossingsbedrag leidt dan is opgenomen in het bestreden besluit.
Is sprake van een kennelijk onredelijk resultaat?
16. De rechtbank vat het standpunt van eiser dat de coulanceregeling nog steeds niet passend is omdat hij door de hogere aflossingsverplichting steeds moeilijker rondkomt, tevens op als een beroep op artikel 3, zevende lid, van de Regeling. In dat artikellid staat dat, wanneer toepassing van dit artikel - dat gaat over uitstel van betaling en de daaraan verbonden verrekeningen - tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt, de Svb hiervan kan afwijken.
17. De rechtbank volgt de Svb in het standpunt dat in het geval van eiser niet kan worden gesproken van een ‘kennelijk onredelijk resultaat’. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt namelijk dat daarvan alleen sprake is in uitzonderlijke gevallen, zoals een dreigende afsluiting van energielevering, ontruiming van de woning of bij betalingsachterstanden. [9] Eiser heeft niet gesteld dat hiervan sprake is (geweest) in de periode waar het hier om gaat. Daarbij volgt de rechtbank de Svb in het standpunt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat hij financieel niet in staat was om aan de aflossingsverplichting van € 124,44 te voldoen en dit bedrag dus heeft geleid tot een kennelijk onredelijk resultaat. Eiser heeft bij zijn beroepschrift wel een overzicht van zijn huidige inkomsten en uitgaven (voorzien van onder meer enkele afschriften van zijn bankrekening) overgelegd die gaan over zijn vaste lasten, maar dat is onvoldoende voor die conclusie. Dit overzicht ziet namelijk niet op de periode waarover het in deze zaak om gaat. Hierbij wijst de rechtbank er evenals de Svb nog op dat eiser er klaarblijkelijk voor kiest om wel met behoorlijke bedragen af te lossen op private schulden bij Wehkamp en Visa Card, terwijl hij eerst de schulden bij de Svb en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) moet aflossen. De Svb en het CJIB zijn namelijk preferente schuldeisers. Dat wil zeggen dat zij voorrang hebben op de private schuldeisers. De financiële ruimte die eiser stelt te missen, moet hij daarom eerst en vooral bij de private schuldeisers zoeken. Bovenal wijst de rechtbank erop dat eiser niet is benadeeld met het vastgestelde aflossingsbedrag van € 124,44. Zoals hiervoor weergegeven is dit bedrag berekend op basis van 50% van de per juli 2022 geldende volledige wettelijke aflossingscapaciteit. Daarmee is het aflossingsbedrag niet gebaseerd op de maximale aflossingscapaciteit (100%).

Conclusie en gevolgen

18. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, voorzitter, en mr. J.M.E. Derks en mr. C.L.G.F.H. Albers, leden, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2025
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 21 februari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Awb
Artikel 6:19:
1. Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
2. Het eerste lid geldt ook indien het bezwaar is gemaakt of het beroep is ingesteld nadat het bestuursorgaan het bestreden besluit heeft ingetrokken, gewijzigd of vervangen.
3. Het bestuursorgaan stelt het nieuwe besluit onverwijld ter beschikking aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.
4. Indien een ander orgaan een bezwaar- of beroepschrift tegen het nieuwe besluit ontvangt, zendt het dit met toepassing van artikel 6:15, eerste en tweede lid, door.
5. De bestuursrechter kan het beroep tegen het nieuwe besluit echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is.
6. Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
AOW
Artikel 24b van de AOW bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.
Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit)
In artikel 1, aanhef en onder q, is geregeld dat onder aflossingscapaciteit wordt verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van Rv, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
Artikel 3. Standaard regeling voor uitstel van betaling
1. Het UWV en de Svb stellen de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel, tenzij:
a.de vordering een bestuurlijke boete betreft;
b.de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvoor aan de schuldenaar een bestuurlijke boete is opgelegd;
c.de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvan het UWV of de SVB aangifte heeft gedaan of waarvan proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden; of
d.de vordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
2. Het UWV en de SVB verlenen uitstel van betaling voor ten hoogste 36 maanden. De geldschuld wordt gedurende die periode in termijnen ter hoogte van de volledige aflossingscapaciteit betaald of verrekend.
(…)
7. Indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt kan het UWV of de SVB van het eerste tot en met zesde lid afwijken.
Artikel 4. Regeling voor uitstel van betaling bij schending inlichtingenplicht
1. Het UWV en de SVB stellen in de uitzonderingsgevallen genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met d, de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel.
2. De periodieke betalingen of verrekeningen worden door het UWV en de SVB zodanig vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar.

Voetnoten

1.Deze reactie is een antwoord op de vragen van de rechtbank over de wijze waarop de Svb geldschulden invordert sinds de inwerkingtreding per 1 januari 2021 van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet (Stb. 2017, 110, hierna Wvbvv).
2.De laatste reactie is gevraagd naar aanleiding van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1.
3.Met aflossingscapaciteit wordt bedoeld het bedrag dat iemand maandelijks kan missen om een geldschuld mee terug te betalen.
4.Het betreft de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet die op 1 januari 2021 in werking is getreden.
5.Met beslagvrije voet wordt bedoeld het minimumbedrag waar iemand geacht wordt van te kunnen leven.
6.Te weten: de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (de Regeling).
7.Brief van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 september 2024 (Kamerstukken II, 2023-2024, 24515, 768).
8.Zie de uitspraak van de CRvB van 16 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:216.
9.Zie hierover ook de uitspraak van de CRvB van 8 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2, rechtsoverweging 4.14. De uitspraak is te vinden op www.rechtspraak.nl.