ECLI:NL:CRVB:2025:216

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
23/893 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde ANW-uitkering en aflossingscapaciteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van onverschuldigd betaalde ANW-uitkeringen aan een betrokkene die een schuld heeft aan de Sociale verzekeringsbank (Svb). De betrokkene ontving een ANW-uitkering, maar door een wijziging in haar situatie, waaronder het aangaan van een gezamenlijke huishouding, is er een schuld ontstaan. De Svb heeft de aflossingscapaciteit van de betrokkene vastgesteld op basis van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen. De Raad oordeelt dat de berekening van de aflossingscapaciteit door de Svb correct is en dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. De rechtbank had eerder de aflossingscapaciteit verlaagd, maar de Raad heeft deze beslissing vernietigd en de oorspronkelijke aflossingscapaciteit van de Svb in stand gehouden. De Raad heeft daarbij ook de argumenten van de betrokkene in het incidenteel hoger beroep besproken, maar deze niet gevolgd. De uitspraak benadrukt de toepassing van de wettelijke regels en beleidsregels omtrent de aflossingscapaciteit en de verrekening van schulden met uitkeringen.

Uitspraak

23/893 ANW, 23/1705 ANW
Datum uitspraak: 16 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2023, 22/1235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
SAMENVATTING
Betrokkene heeft een schuld aan de Svb te zake van onverschuldigd betaalde ANW-uitkering. Op grond van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen is de maandelijkse aflossingscapaciteit berekend en is het bedrag van de verrekening met haar AOW-pensioen vastgesteld. De Raad oordeelt dat na onderzoek en heroverweging door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – en anders dan in ECLI:NL:CRVB:2024:1 – de berekening voor het aflossen van de schuld bij de Svb volgens de Regeling kan plaatsvinden. Er is in dit geval geen sprake van een kennelijk onredelijk resultaat.

PROCESVERLOOP

De Svb heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. F.J.N. HendriksenRattanTewari, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2024. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz, mr. P.C.A. Buskens en R.W. Nicolaas. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriksen-Rattan-Tewari.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Betrokkene ontving een ANW [1] -uitkering en heeft een schuld aan de Svb. De schuld is ontstaan als gevolg van verlaging van de nabestaandenuitkering en terugvordering van het ten onrechte betaalde bedrag, omdat betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dit niet aan de Svb heeft gemeld. Bij besluit van 15 juli 2004 is bepaald dat betrokkene over de periode van januari 1998 tot en met juni 2004 te veel ANW-uitkering heeft ontvangen en bij besluit van 22 september 2004 is beslist dat betrokkene € 44.448,63 aan de Svb moet terugbetalen. Sinds deze besluitvorming heeft betrokkene op deze geldschuld niet afgelost wegens – periodiek vastgestelde – ontbrekende aflossingscapaciteit.
1.2.
In 2020 heeft betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en is haar inkomen gewijzigd. Vanaf 27 september 2020 ontvangt betrokkene geen ANW-uitkering meer maar een AOW [2] -pensioen en is haar inkomen gestegen van € 561,71 netto aan ANW-uitkering naar € 1.187,43 netto per maand aan AOW-pensioen. Daarnaast heeft zij recht op een partnerpensioen van het Bedrijfstakpensioenfonds voor de bouwnijverheid.
1.3.
De daaropvolgende periodieke herberekening van de aflossingscapaciteit vond plaats na inwerkingtreding van de Wvbvv [3] per 1 januari 2021. Bij besluit van 20 december 2021 is per januari 2022 de aflossingscapaciteit van betrokkene vastgesteld op € 391,50 per maand en is besloten dit bedrag maandelijks te verrekenen met het AOW-pensioen van betrokkene. Het netto-inkomen van betrokkene bedroeg bij deze herberekening € 1.462,- per maand.
1.4.
Bij besluit van 20 januari 2022 (bestreden besluit 1) is de Svb bij de verhoging van de aflossingscapaciteit gebleven maar is een gewenningsregeling toegepast. De aflossingscapaciteit van betrokkene en dus de verrekening wordt in twee stappen verhoogd tot het onder 1.3 genoemde bedrag. Van februari tot en met juli 2022 wordt 50% van de volledige aflossingscapaciteit (€ 195,75) ingehouden en vanaf augustus 2022 het volledige bedrag.
1.5.
Betrokkene heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft de Svb een nieuw besluit genomen. Bij besluit van 27 juli 2022 (bestreden besluit 2) is beslist dat het bedrag van de verrekening in verband met herijking van het invorderingsbeleid per 1 juni 2022 in drie stappen wordt verhoogd. Van februari 2022 tot februari 2023 is het bedrag 50% (€ 195,75) van de volledige aflossingscapaciteit. Van februari 2023 tot februari 2024 is het 75% (€ 293,62) van de volledige aflossingscapaciteit en vanaf februari 2024 het volledige bedrag.
1.6.
Bij uitspraak van 17 november 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de maandelijkse aflossingscapaciteit van betrokkene vanaf 1 december 2022 voorlopig vastgesteld op € 100, -.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat niet is gebleken dat betrokkene nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond verklaard, dat besluit is vernietigd en het primaire besluit is herroepen met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en de maandelijkse aflossingscapaciteit van betrokkene vastgesteld op € 125,-. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een verhoging van de maandelijkse aflossingscapaciteit van nihil naar € 391,50 kennelijk onredelijk is als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Regeling. [4] Daaraan doet niet af dat die verhoging in verschillende etappes gebeurt. De inschatting van de wetgever was dat voor mensen als betrokkene (een alleenstaande AOW-gerechtigde met een pensioen tot € 10.000,-) de nieuwe beslagvrije voet een negatief inkomenseffect van 8% zou hebben. De rechtbank overweegt dat de door de Svb vastgestelde aflossingscapaciteit van € 391,50 een veel groter inkomenseffect heeft dan de benoemde 8%. De rechtbank leidt uit de Memorie van Toelichting af dat de wetgever een inkomenseffect van meer dan 8% voor alleenstaande AOW-gerechtigden niet heeft voorzien.
Het standpunt van partijen
3.1.
De Svb is het niet eens met die uitspraak van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. De argumenten van partijen worden hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit 2 over de stapsgewijze verhoging van de aflossingscapaciteit en de verrekening over de periode vanaf februari 2022 tot het volledige bedrag per februari 2024 heeft vernietigd. Hij doet dat aan de hand van wat de Svb in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Tevens beoordeelt de Raad wat betrokkene in incidenteel hoger beroep heeft aangevoerd. De Raad komt tot het oordeel dat het incidenteel hoger beroep niet slaagt en dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Gebruik van de volledige aflossingscapaciteit bij verrekening met AOW-pensioenen
4.1.
De Raad ziet aanleiding eerst in te gaan op het incidenteel hoger beroep van betrokkene. Betrokkene stelt dat de door de rechtbank vastgestelde aflossingscapaciteit van € 125,00 per maand te hoog is. Door de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is aangekondigd dat het negatieve effect van de Wvbvv op AOW-ers zou worden geëvalueerd. De rechtbank heeft in de aanloop naar een oplossing zelf voorzien in de zaak door de aflossingscapaciteit vast te stellen op € 125,00 per maand. Vooruitlopend op een eventuele oplossing wordt door de Belastingdienst de hoogste beslagvrije voet gehanteerd die geldt voor de leefsituatie van een AOW-er. Een dergelijke oplossing zou ook in dit geval moeten gelden. Het nettoinkomen van betrokkene bedroeg volgens de rechtbank op de datum in geding € 1.426,25 per maand en 95% daarvan is € 1.354,94. De aflossingscapaciteit bedraagt daarom maximaal € 71,34 per maand, aldus betrokkene.
4.2.
De Raad volgt betrokkene niet in dit betoog. Allereerst bedraagt de basisbeslagvrije voet 95% van het normbedrag genoemd in artikel 21 van de Participatiewet en niet van het – in dit geval hogere – feitelijke inkomen, zoals betrokkene heeft gesteld. [5] Deze grond slaagt om die reden dus niet.
4.3.
Met betrekking tot de verwijzing naar de evaluatie door de regelgever van de (mogelijk niet voorziene) effecten van de Wvbvv, wordt als volgt overwogen. In de uitspraak van 26 januari 2024 [6] heeft de Raad geconstateerd dat met de invoering van de Wvbvv in hoofdzaak vereenvoudiging van de berekening van de beslagvrije voet en vergroting van de transparantie daarover is beoogd. Het doel van de Wvbvv was niet de aflossingscapaciteit van burgers op een hoger bedrag te stellen. De Regeling die verrekening ten bedrage van de volledige aflossingscapaciteit voorschrijft, dateert van vóór de inwerkingtreding van de Wvbvv en is niet gewijzigd. De inwerkingtreding van de Wvbvv, met wijzigingen die ook gevolgen hebben voor het verrekenen van socialezekerheidsschulden met socialezekerheidsuitkeringen, heeft niet zichtbaar geleid tot een heroverweging van de Regeling, eventueel met een weloverwogen uitkomst dat deze geen aanpassing behoeft. Het feit dat binnen de sociale zekerheid de berekening van de beslagvrije voet ten behoeve van verrekening (die niet leeftijdsafhankelijk is) en de bijstandsnorm (die hoger is voor personen die de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt) uiteenlopen wat betreft de vraag wat het minimum is waar iemand, mogelijk langdurig, van kan leven, vraagt echter in beginsel wel om een heroverweging van de Regeling door de Minister.
4.4.
Op verzoek van het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid is onderzoek gedaan naar knelpunten van de Wvbvv. [7] De Svb heeft in hoger beroep uiteengezet dat met de brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 september 2024 een heroverweging van de Regeling heeft plaatsgevonden aan de hand van dit onderzoek. De uitkomst is dat de Minister geen aanleiding ziet de Regeling aan te passen op het onderdeel dat bepaalt hoe de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden door Svb en Uwv moet worden toegepast. In het voetspoor van deze brief ziet de Svb geen aanleiding in deze zaak op die grond een nieuw standpunt te nemen.
4.5.
De minister schrijft het volgende.
“In het verdiepend onderzoek wordt geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er inderdaad in algemene zin op achteruit zijn gegaan ten opzichte van de oude systematiek, maar niet sterker dan door de wetgever was voorzien. De wet pakt daarmee voor alleenstaande AOW-gerechtigden uit zoals was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden is de achteruitgang zelfs minder sterk dan verwacht. Het verdiepend onderzoek geeft geen aanleiding voor een specifieke verhoging van de beslagvrije voet alleen voor AOW-gerechtigden aangezien de uitkomsten van de beslagvrije voet niet negatiever - en voor gehuwden zelfs gunstiger - uitpakken dan was beoogd met het wetsvoorstel.
Desalniettemin heb ik het onderzoek aangegrepen om breder naar de gevolgen van de wet te kijken voor AOW-gerechtigden, in vergelijking met andere groepen die te maken krijgen met beslag. Daarom is in het verdiepend onderzoek de verhouding tussen beslagvrije voet en uitgaven voor AOW-gerechtigden vergeleken met andere leef- en gezinssituaties. Bij de vergelijking is gebruik gemaakt van minimumvoorbeeldbegrotingen van de Commissie sociaal minimum als indicatie van minimale uitgaven voor verschillende leef- en gezinssituaties. In het verdiepend onderzoek is geconcludeerd dat AOW-gerechtigden die te maken krijgen met beslag er niet slechter uitkomen dan andere voorbeeldhuishoudens. Daarvoor is gekeken naar het beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en toeslagen. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet uitsluitend voor AOW-gerechtigden aan te passen.
(…)
Uitkomst van de heroverweging, waar de CRvB om heeft gevraagd, is dan ook dat de Regeling niet wordt aangepast op het onderdeel dat bepaalt hoe de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden door SVB en UWV moet worden toegepast. Daarmee blijft de Regeling aansluiten bij de wet. Bijkomende reden om op de wet aan te sluiten, is dat de Regeling alleen geldt voor SVB en UWV. Als SVB en UWV op basis van de Regeling niet de volledige aflossingsruimte mogen benutten, kunnen andere beslagleggende partijen op basis van de wet Vbvv alsnog de resterende aflossingscapaciteit benutten waardoor AOW-gerechtigden nog steeds niet meer dan de beslagvrije voet overhouden.” [8]
4.6.
Op grond van bovenstaande is er geen reden om het oordeel uit de uitspraak van 26 januari 2024 te handhaven dat de artikelen 3 en 4, tweede lid, van de Regeling niet aan de besluiten tot vaststelling van de aflossingscapaciteit van AOW-gerechtigden ten grondslag kunnen worden gelegd. De grond van betrokkene die ziet op de evaluatie van de effecten van de Wvbvv voor AOW-gerechtigden, slaagt daarom niet.
Toepassing hardheidsclausule, geen kennelijk onredelijk resultaat
4.7
Volgens de Svb heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat toepassing van de Regeling in het geval van betrokkene heeft geleid tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Regeling omdat de aflossingscapaciteit van € 0 naar € 391,50 is gestegen.
4.7.1.
De rechtbank heeft volgens de Svb de vaststelling van een hogere aflossingscapaciteit ten onrechte toegeschreven aan de invoering van de Wvbvv. Ook zonder de Wvbvv zou de overgang van de ANW-uitkering naar het AOW-pensioen in het geval van betrokkene tot een hogere aflossingscapaciteit en dus een hoger bedrag van verrekening hebben geleid. De redenering van de rechtbank dat sprake is van een inkomenseffect van meer dan 8% als gevolg van de invoering van de Wvbvv gaat dus niet op, terwijl mede om die reden de rechtbank een verhoging van de aflossingscapaciteit van nihil naar € 391,50 kennelijk onredelijk achtte. Verder kan volgens de Svb niet worden gesteld dat AOW-gerechtigden er door de Wvbvv in zijn algemeenheid op achteruit zijn gegaan. De tabel die de rechtbank in de uitspraak heeft opgenomen is uit 2016 en niet van toepassing op betrokkene. Zij was geen alleenstaande maar kostendeler. De rechtbank heeft volgens de Svb dan ook ten onrechte, zelf in de zaak voorzien, een aflossingscapaciteit en verrekening van € 125,- per maand vastgesteld.
4.8.
Over deze gronden van de Svb overweegt de Raad als volgt.
4.8.1.
Met de Svb constateert de Raad dat de aflossingscapaciteit van betrokkene aanzienlijk is gestegen door de inkomenstoename als gevolg van de overgang van een ANW-uitkering (met toepassing van de kostendelersregeling) naar een AOW-pensioen en niet, althans niet overwegend, door de inwerkingtreding van de Wvbvv. Louter op grond van de stijging van het te verrekenen bedrag kan dus niet tot de conclusie worden gekomen dat sprake is van een niet door de wet- en regelgever beoogd en daarmee kennelijk onredelijk resultaat.
4.8.2.
De Raad is het verder met de Svb eens dat de maandelijkse verrekening van bedragen zoals weergegeven in 1.3, 1.4 en 1.5 ook overigens niet tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt. In het kader van de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 3, zevende lid, van de Regeling kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat de volledige aflossingscapaciteit wordt benut, als dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. Uit de toelichting bij de Regeling blijkt dat gedacht kan worden aan een situatie waarin tijdelijk prioriteit wordt gegeven aan betalingsregelingen met derden om een dreigende afsluiting van energielevering of ontruiming van de woning te voorkomen. Dit is ook neergelegd in beleidsregel SB1251:
“De SVB maakt van deze bevoegdheid gebruik als een invordering van de SVB een bestaande betalingsregeling zou doorkruisen. Dit geldt alleen voor een betalingsachterstand van: energie- en waterrekeningen; huur of hypotheek; zorgpremie.”Van feiten en omstandigheden zoals genoemd in deze beleidsregel, of andere feiten die zouden kunnen nopen tot het aannemen van een kennelijk onredelijk resultaat, is in dit geval geen sprake. Betrokkene had geen schulden en komt in aanmerking voor diverse toeslagen. De stelling van betrokkene dat zij zorgkosten verwacht, leidt niet tot het aannemen van een kennelijk onredelijk resultaat.
4.9.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat ten tijde in geding geen sprake was van een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in de Regeling.

Conclusie en gevolgen

4.10.
Het hoger beroep van de Svb slaagt en dat van betrokkene niet. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld over bestreden besluit 2. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren. Dit betekent dat de verrekening zoals de Svb die bij het besluit van 27 juli 2022 heeft vastgesteld, in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt krijgt betrokkene geen vergoeding voor de proceskosten en het betaalde griffierecht in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 27 juli 2022;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juli 2022 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:93 Verrekening
1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
(…)
4. De schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.
(…)
Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen
Artikel 1 Definities
In deze regeling wordt verstaan onder:
(...)
p.
vordering:
a. het bedrag dat wordt teruggevorderd op grond van de artikelen 24 van de AKW, 53 van de Anw, 24 van de AOW, 34 van de IOW, 20 van de TW, 36 van de WW, 3:16 en 3:27 van de WAZO, 2:59 of 3:56 van de Wajong, 63 van de WAZ, 57 van de WAO, 77 van de Wet WIA, of 33 van de ZW;
(…)
q.
aflossingscapaciteit:het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering;
(…)
Artikel 3 Standaard regeling voor uitstel van betaling
1. Het UWV en de SvB stellen de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel, tenzij:
a. de vordering een bestuurlijke boete betreft;
b. de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvoor aan de schuldenaar een bestuurlijke boete is opgelegd;
c. de onverschuldigde betaling het gevolg is van een gedraging waarvan het UWV of de SVB aangifte heeft gedaan of waarvan proces-verbaal is opgemaakt en ingezonden; of
d. de vordering het gevolg is van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. (…)
2. Het Uwv en de Svb verlenen uitstel van betaling voor ten hoogste 36 maanden. De geldschuld wordt gedurende die periode in termijnen ter hoogte van de volledige aflossingscapaciteit betaald of verrekend.
(…)
7. Indien toepassing van dit artikel tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt kan het UWV of de SvB van het eerste tot en met zesde lid afwijken.
Artikel 4 Regeling voor uitstel van betaling bij schending inlichtingenplicht
1. Het UWV en de SVB stellen in de uitzonderingsgevallen genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdelen a tot en met d, de termijn waarvoor uitstel van betaling wordt verleend, alsmede de daaraan verbonden periodieke betalingen of verrekeningen, vast na overleg met de schuldenaar en met inachtneming van dit artikel.
2. De periodieke betalingen of verrekeningen worden door het UWV en de SVB zodanig vastgesteld dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar.
(…)
6. Artikel 3, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op dit artikel.
Participatiewet (tekst 1 januari 2022)
Artikel 21. Normen 21–pensioengerechtigde leeftijd
Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder zonder kostendelende medebewoners: € 1.308,45;
b. gehuwden waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd, zonder kostendelende medebewoners: € 1.869,21.

Voetnoten

1.Algemene nabestaandenwet.
2.Algemene ouderdomswet.
3.Wet vereenvoudiging beslagvrije voet.
4.Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen.
5.Artikel 475da, tweede lid, Rechtsvordering.
7.Andersson Ellfers Felix, Eindrapport verdiepend onderzoek beslagvrije voet, 30 mei 2024.
8.Kamerstukken II 2023/24, 24515, nr. 768.