4.6.Voor de peildatum voor de waardering van de tot de huwelijksgemeenschap behorende vermogensbestanddelen, geldt dat de hoofdregel is dat het tijdstip van de verdeling, de dag dat de echtgenoten de verdelingshandeling verrichten zoals bedoeld in artikel 3:182 BW, de peildatum is. Als de rechter de verdeling vaststelt, geldt de dag waarop de rechter de verdeling vaststelt (lees: de datum van de uitspraak) als peildatum. Van deze hoofdregel kan worden afgeweken indien partijen een andere peildatum zijn overeengekomen of indien de rechter van oordeel is dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel dient te worden afgeweken. De rechtbank zal hierna, voor zover nodig, per goed beoordelen welke peildatum met betrekking tot de waardering van die goederen dient te worden gehanteerd.
Verdeling huwelijksgemeenschap
4.7.1.Partijen hebben beiden de vaststelling van de (wijze van) verdeling van de huwelijksgemeenschap verzocht op de door hen voorgestane wijze.
4.7.2.Nu partijen geen (volledige) overeenstemming hebben bereikt over de (wijze van) verdeling van de huwelijksgemeenschap, is de rechtbank op de voet van 3:185 BW bevoegd de (wijze van) verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal van die bevoegdheid gebruik maken. In dit verband merkt de rechtbank op dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad (de hoogste rechter in Nederland) volgt dat de rechter die de verdeling vaststelt, enige mate van vrijheid geniet, niet is gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd en niet expliciet behoeft in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren.
De woning aan de [adres] te [woonplaats 2]
4.8.1De man is van oordeel dat de echtelijke woning gezamenlijk eigendom van partijen is, althans dat de man aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de gemeenschappelijke woning.
4.8.2.De man heeft daartoe aangevoerd dat partijen medio 2015 hebben besloten om gezamenlijk de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] te kopen. De man heeft de volledige onderhandelingen met de verkopers gevoerd. Op dat moment was het voor de man niet mogelijk om op korte termijn de hypotheek op zijn naam te krijgen. De man zat in een afkeurtraject en genoot een uitkering. Daarnaast diende hij partneralimentatie te betalen aan zijn ex-partner. De enige mogelijkheid op dat moment was om de woning en de hypotheek op naam van de vrouw te zetten. De woning is gekocht voor een bedrag van € 140.000,- en op 1 september 2015 overgedragen. De man weet niet wat de taxatiewaarde van de woning was. Partijen hebben eveneens op 1 september 2015, op initiatief van de vrouw, een samenlevingscontract bij de notaris gesloten om de man “het gevoel te geven dat hij erbij hoorde, dat hij ook rechten had en niet slechts een logé was”, aldus heeft de man verklaard tijdens de mondelinge behandeling. Het is de bedoeling van partijen geweest dat alles gezamenlijk was, dus ook de woning.
4.8.3.De man verwijst naar artikel 6 van het samenlevingscontract dat luidt:
1.
“(..)De huidige door partijen gezamenlijk bewoonde woning aan de [adres] te [woonplaats 2] is eigendom van de partij [de vrouw] subs 2. Partijen wensen dat in de onderlinge verhouding de woning met de hypothecaire geldlening(en) en eventueel opgebouwd spaartegoed vanaf heden gemeenschappelijk zijn. Partijen verklaren dat de huidige overwaarde van de gezamenlijk bewoonde woning tussen partijen is vastgesteld en dat deze overwaarde middels een vordering vermeld op de aan deze akte vastgehechte lijst is zeker gesteld.
2. Alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de eigendom van die woning daaronder begrepen de aflossingen op de hierna in lid 4 bedoelde hypothecaire lening, komen voor rekening van partijen, terwijl ook de voor- of nadelige gevolgen van waardeverandering voor beider rekening komen.
3. Als de partij die de woning niet in eigendom heeft, uit eigen middelen heeft bijgedragen in de financiering van deze woning, ontstaat er een vordering op de andere partij ter grootte van die bijdrage.
4.a. Als voor de financiering van de gezamenlijk bewoonde woning een hypothecaire lening wordt aangegaan, worden de rentelasten beschouwd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding en overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 1 gedragen(..).”
De man weet niet meer wat bij het aangaan van het samenlevingscontract door de notaris met partijen over deze bepaling en andere bepalingen uit het samenlevingscontract is besproken.
4.8.4.De man heeft bij het aangaan van het samenlevingscontract een bedrag van € 9.000,- ingebracht, hetgeen volgt uit de staat van aanbrengsten, die als bijlage is gehecht aan het samenlevingscontract. Dit was de overwaarde die op de woning rustte. De man kan zich niet meer herinneren hoe de inbreng van die € 9.000,- precies is verlopen. De man heeft daarnaast uit de overwaarde van een eerdere woning en een ontslagvergoeding een bedrag van minstens € 30.000- aan verbouwingen betaald. Alle verbouwingen aan de woning, die in het begin van de samenleving in/aan de woning zijn uitgevoerd, zijn door de man betaald. De man heeft onder andere betaald voor de aanschaf van rolluiken, een airco en verbouwingen aan de benedenverdieping. De vrouw had schulden en kon het geld voor de kosten koper, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling zelf heeft verklaard maar net betalen (bij elkaar gespaard). De man had spaargeld, waarmee hij die verbouwingen, in tegenstelling tot de vrouw, wel kon betalen. Als de man een factuur betaald had, schreef hij TB op de factuur, alsmede een paraaf, zoals ook te zien is op de door de vrouw als productie 13 en 14 overgelegde facturen. De man heeft zelf geen stukken meer van de door hem betaalde facturen. Deze bevinden zich nog in de woning, die inmiddels alleen door de vrouw wordt bewoond.
4.8.5.Partijen hebben vanaf de aankoop van de woning samen in deze woning gewoond. De man maakte maandelijks een bedrag over naar de en/of rekening van partijen, waarvan alle lasten werden betaald. Daarnaast betaalde de man gezamenlijke lasten van zijn privérekening. De vrouw regelde de financiën en de man heeft daar tijdens de periode dat partijen samen waren nooit naar omgekeken. De man heeft nooit toegang gehad tot de en/of rekening van partijen. De vrouw telde de vaste lasten op en maakte een kostenpost, die vervolgens door twee gedeeld werd. De man heeft altijd gedacht dat van de en/of rekening ook de aflossing van de hypotheek werd voldaan. De man is tijdens deze procedure gebleken dat de vrouw de hypotheek van haar eigen privérekening betaalde. Indien de man geen aanspraak kan maken op de aflossing, dan zou dit betekenen dat de vrouw een spaarpotje heeft kunnen opbouwen en de man niet. De man heeft voorts aangevoerd dat hij jaarlijks meer heeft ingelegd dan de vrouw en met hogere bedragen dan de vrouw beweert. De man heeft aangeboden om de bankafschriften van de afgelopen vijf jaar in te brengen.
4.8.6.Partijen zijn tijdens de samenwoning in 2018 gehuwd. De man is er altijd vanuit gegaan dat zij in gemeenschap van goederen gingen trouwen en getrouwd waren. De man heeft zich niet gerealiseerd dat de wet met ingang vanaf 1 januari 2018 gewijzigd was en zij in beperkte gemeenschap gehuwd waren. De man betwijfelt of de vrouw van deze wetswijziging wist. Volgens de man hebben partijen zich dit ook tijdens het huwelijk niet gerealiseerd. Bij het aangaan van het samenlevingscontract is ook niet door de notaris over de gevolgen van een eventueel toekomstig huwelijk gesproken. Partijen zijn ook niet opnieuw naar de notaris gegaan toen zij gingen trouwen. Partijen zijn er vanuit gegaan dat de woning van hen samen was. Zij hebben het samenlevingscontract ook nooit afgewikkeld toen zij in het huwelijk traden. De man heeft erop vertrouwd dat de afspraken die partijen tijdens het aangaan van de samenlevingscontract hebben gemaakt, ook doorliepen tijdens het huwelijk.
4.8.7.Ook in het begin bij het afwikkelen van de echtscheiding en de gevolgen hiervan waren partijen in de veronderstelling dat de woning gezamenlijk eigendom van partijen was. Het was de bedoeling dat de man in de woning zou blijven en de vrouw zou uitkopen. Dit was ook al opgenomen in een enkel nog te tekenen vaststellingsovereenkomst bij de mediator. Omdat partijen altijd alles gezamenlijk hadden betaald, was de vrouw aanvankelijk nog bereid de overwaarde te delen. Toen de man bezig was met de financiering van de woning, stelde de vrouw zich opeens bij de mediator op het standpunt dat de woning haar eigendom was en er niets te verdelen/verrekenen viel, omdat de wet was veranderd. De vrouw heeft toen het mediationtraject beëindigd.
4.8.8.De man baseert zijn vorderingen ook op het gerechtvaardigd vertrouwen dat hij heeft gehad dat gemaakte afspraken in het samenlevingscontract zouden worden nagekomen. De woning is weliswaar eigendom van de vrouw, maar de overwaarde en de betaalde aflossingen en investeringen moeten bij helfte worden gedeeld. Uit het samenlevingscontract blijkt dat de vrouw toezeggingen heeft gedaan en de man had er redelijkerwijs op mogen vertrouwen dat die toezeggingen ook doorliepen na het huwelijk. Partijen hebben ook tijdens het huwelijk gehandeld zoals zij voor het huwelijk handelden, onder andere door alle kosten te verdelen. De vrouw heeft ook tijdens de samenleving en het huwelijk geuit dat de woning van partijen gezamenlijk was. Partijen zijn nooit uit elkaar gegaan. De vermogensopbouw en de afwikkeling daarvan dient door te lopen na het huwelijk. Het maakt dan niet uit of het samenlevingscontract is ontbonden door het huwelijk, omdat pas na het huwelijk gezamenlijk moet worden afgewikkeld. De vordering die de man had op de vrouw is tijdens het huwelijk doorgelopen en niet verjaard. Voor het geval de vordering van de man wel is verjaard, doet de man een beroep op verlenging van de verjaringstermijn op grond van artikel 3:321 BW.
Het standpunt van de vrouw
4.9.1.De vrouw heeft aangevoerd dat de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] tot haar eigendommen behoorde vóór het huwelijk. De woning is door de vrouw gekocht en staat sinds de aankoop in het Kadaster ook op haar naam geregistreerd. Ook de kosten koper zijn volledig door de vrouw betaald. De vrouw heeft dat bedrag bij elkaar gespaard, omdat de kosten koper niet met geleend geld betaald mochten worden. De vrouw meent dat de woning is getaxeerd voor het bedrag waarvoor de woning is gekocht, te weten € 140.000,- De woning is tijdens de samenleving en ook na het huwelijk niet op naam van beide partijen in het Kadaster geregistreerd. De vrouw heeft enkel op haar naam de hypotheek afgesloten. De stelling van de man dat hij geen hypotheek op naam kon krijgen en partijen gezamenlijk geen hypotheek op naam konden krijgen en om die reden ervoor is gekozen de hypotheek alleen op naam van de vrouw te zetten, is onbegrijpelijk en onlogisch. Als de vrouw de hypotheek alleen op haar naam kon verkrijgen, dan had de hypotheek ook op beide namen kunnen komen te staan. De vrouw heeft voorts een lening afgesloten voor de aanschaf van zonnepanelen. Deze lening staat enkel op naam van de vrouw en de vrouw betaalt ook de maandelijkse aflossing.
4.9.2.Het samenlevingscontract dat op initiatief van vrouw door de notaris is opgesteld, is opgesteld zodat er een redelijke verdeling was van wat de man had ingebracht als de relatie beëindigd zou worden. De vrouw kan zich niet herinneren dat bij de notaris is besproken dat de woning gezamenlijk is. Er zijn wel afspraken gemaakt over de samenleving en de investering door de man. Bij het aangaan van het samenlevingscontract stond voor partijen vast dat de woning eigendom was van de vrouw. Nadien is nooit de helft van de woning aan de man geleverd en de hypotheek is nooit op beider namen gezet. De man heeft ook nooit tegen de vrouw gezegd dat hij gezamenlijk met de vrouw eigenaar van de woning wilde worden. Het huwelijk is uit liefde aangegaan en om te laten zien dat partijen bij elkaar hoorden. De woning is echter van de vrouw gebleven. De vrouw wist niets van de wetswijziging, maar is er altijd vanuit gegaan dat de woning van haar was, omdat die woning op haar naam stond. Bij het sluiten van het huwelijk zijn geen huwelijkse voorwaarden opgesteld en er is ook niet over gesproken dat de woning gemeenschappelijk zou zijn. De vrouw betwist de stelling van de man over hetgeen partijen zich over en weer gerealiseerd hebben of waarvan zij zijn uitgegaan bij het sluiten van het huwelijk. Indien partijen gezamenlijk eigenaar van de woning wilden worden, dan hadden zij gekozen voor een ander huwelijksregime. Artikel 6 in het samenlevingscontract, waar de man naar verwijst, is enkel opgenomen om duiding te geven aan het feit dat de man geld geïnvesteerd had in de woning en dit bedrag niet aan de vrouw zou toekomen, mocht de relatie verbroken worden. Om die reden is ook de overwaarde gelijk gesteld aan het bedrag dat de man voldaan heeft.
4.9.3.De vrouw verwijst voorts naar artikel 10 van het samenlevingscontract waarin is bepaald:
“Deze overeenkomst wordt ontbonden: (..) e. bij het trouwen of het aangaan van een geregistreerd partnerschap met elkaar of met een ander (..)”.
De woning is nooit aan de man geleverd en het samenlevingscontract is ontbonden door het huwelijk. De man is nooit mede-eigenaar van de woning geworden.
4.9.4.Partijen hebben ook nooit feitelijk gehandeld alsof de woning hun beider eigendom was. De eigenaarslasten en de gebruikerslasten van de woning werden niet van de gezamenlijke rekening, maar van de privérekening van de vrouw betaald. De vrouw heeft deze lasten ook betaald toen de man alleen in de woning woonde. De man heeft enkel maandelijks bijgedragen op de en/of rekening van partijen. De vrouw heeft ook maandelijks geld op deze en/of rekening gestort. Van deze rekening werden de kosten van de huishouding, exclusief de eigenaarslasten van de woning betaald. In de eerste jaren heeft de man met een bedrag van € 500,- bijgedragen, omdat hij toen vanwege alimentatieverplichtingen, niet meer financiële middelen had om met een hoger bedrag bij te dragen. Vanaf 2020 is de man gaan bijdragen met een bedrag van € 700,- per maand.
4.9.5.Partijen zijn bij een mediator geweest na het verbreken van het huwelijk. Als er snel tot overeenstemming kon worden gekomen dan was de vrouw bereid de man tegemoet te komen met een geldbedrag. De eerste gedachte was dat de man de woning zou overnemen, maar daar staat niets van op papier. De vrouw is na één afspraak bij de mediator het vertrouwen in de mediation verloren.
4.9.6.De vrouw heeft aanvankelijk erkend dat de man een bedrag van € 16.000,- (inclusief het bedrag van € 9.000,- zoals vermeld in de staat van aanbrengsten) in de woning had geïnvesteerd. Uit de tekst van de staat van aanbrengsten wordt echter niet duidelijk of de man een bedrag van € 4.500,- of € 9.000,- heeft ingelegd. De vrouw weet echter niet meer of de man € 9.000,- heeft ingebracht. Zij meent dat beide partijen een bedrag van € 4.500,- hebben betaald. Belangrijker is dat onder het kopje bepalingen in de staat van aanbrengsten is vermeld:
“gemelde vordering is opeisbaar bij verbreken van de samenwoning of overlijden van één der partijen”.
De beëindiging van het samenlevingscontract moet gezien worden als verbreking van de samenwoning, zoals bedoeld in het samenlevingscontract. De verbreking van de samenleving heeft plaatsgevonden op de datum van het huwelijk, te weten 21 september 2018. Op dat moment is de vordering van de man opeisbaar geworden. Dit betekent dat de vordering van de man, zoals vermeld in de staat van aanbrengsten, verjaard is. De verjaringstermijn bedraagt vijf jaar en de man had uiterlijk 21 september 2023 de verjaring moeten stuiten, hetgeen hij niet heeft gedaan. Dit betekent dat de vordering van de man, zoals genoemd in de staat van aanbrengsten afgewezen moet worden.
4.9.7.De vrouw heeft als gewijzigd standpunt ingenomen dat de man geen recht heeft op vergoeding van zijn investeringen. De man heeft wel bijgedragen aan het opknappen van de woning. Daar hebben beide partijen aan betaald. De man heeft geen onderbouwing van zijn stelling geleverd dat hij meerdere verbeteringen en investeringen in de woning van de vrouw heeft betaald. De man heeft daarvan ook geen stukken, zoals bankafschriften of facturen overgelegd. De vrouw kan het standpunt van de man niet volgen dat hij een vergoeding wenst voor alle (door de man gestelde) verbouwingskosten, terwijl de man zelf stelt deze niet alleen te hebben gedragen. Bovendien wordt de door de man gestelde waarde van de woning betwist. De vrouw erkent wel dat partijen (en dus ook de man) verbouwingskosten hebben betaald. De vrouw heeft een tweetal facturen kunnen vinden. Een factuur betreft de aanschaf van een keuken op 30 oktober 2015. De andere factuur is van 27 november 2015 en ziet op stucwerkzaamheden aan de woonkamer en de keuken. De vrouw weet niet wie deze facturen heeft betaald of dat iedere partij een gedeelte van deze facturen heeft betaald. Buiten deze facturen weet de vrouw niet welke investeringen de man in de woning heeft gedaan en zij betwist dat de man een bedrag van € 40.000,- tot € 50.000,- heeft geïnvesteerd. Als de man een vergoedingsvordering op de vrouw zou hebben dan is deze verjaard. Anders dan voor gehuwden zijn investeringen door niet-gehuwden vanaf de datum van investeren aan verjaring onderhevig, voor zover de verjaring niet wordt gestuit. Omdat de verbouwingswerkzaamheden in 2015 en 2016 hebben plaatsgevonden is de vrouw primair van mening dat de vordering uit hoofde van deze investering, uiterlijk in 2021 is verjaard. Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat een eventuele vergoedingsvordering uiterlijk vijf jaar na de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst is verjaard, omdat toen eventuele vorderingen van de man op de vrouw opeisbaar zijn geworden en partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld.
De vrouw stelt zich voorts op het standpunt dat de verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden in de voorhuwelijkse periode. Voor zover de man al enige vordering op de vrouw zou hebben uit de voorhuwelijkse periode hoort die vordering niet thuis binnen deze echtscheiding- en verdelingsprocedure.
Het oordeel van de rechtbank over de woning
4.10.1.Tussen partijen staat vast dat de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] op 1 september 2015 is gekocht. De eigendom van de woning staat sindsdien in het Kadaster uitsluitend op naam van de vrouw geregistreerd. Ook de voor de financiering van de woning afgesloten hypothecaire lening staat enkel op naam van de vrouw. Wel hebben partijen, eveneens op 1 september 2015, een notarieel samenlevingscontract gesloten. Op 21 september 2018 zijn partijen, in beperkte gemeenschap van goederen, gehuwd. Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden opgesteld. Partijen woonden vanaf de aankoop van de woning, tot aan de verbreking van de relatie, gezamenlijk in de woning. De man heeft na het verbreken van de relatie enige tijd alleen in de woning gewoond. Met ingang van 1 mei 2024 wordt de woning uitsluitend door de vrouw bewoond. Partijen verschillen van mening over de vraag of de woning in de te verdelen huwelijksgemeenschap valt.
4.10.2.Voor zover de man heeft gesteld dat de woning gezamenlijk eigendom is, volgt de rechtbank de man daarin niet. Het (juridisch) eigendom van de woning behoort vanaf de aankoop en levering van de woning toe aan de vrouw. Dit blijkt uit de door de vrouw overgelegde eigendomsinformatie uit het Kadaster en namens de man is tijdens de mondelinge behandeling ook erkend dat de woning eigendom is van de vrouw. Dat over het (juridisch) eigendom van de woning van meet af aan ook geen onduidelijkheid tussen partijen kon bestaan, volgt ook uit de navolgende zinsnede uit artikel 6 van het samenlevingscontract, dat luidt:
“De huidige door partijen gezamenlijk bewoonde woning aan de [adres] te [woonplaats 2] is eigendom van de partij [de vrouw] subs 2”. De man is ook na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst geen (juridisch)
(mede)eigenaar van de woning geworden. De rechtbank verwijst daarvoor ook nog naar het bepaalde in artikel 3:89, lid 1, BW dat luidt: ‘
De voor overdracht van onroerende zaken vereiste levering geschiedt door een daartoe bestemde, tussen partijen opgemaakte notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers’. Omdat de woning nooit bij notariële akte aan de man is geleverd, noch is ingeschreven in de openbare registers is de man tijdens de samenleving geen (juridisch) (mede-)eigenaar van de woning geworden. Tijdens de samenleving is er derhalve ook geen goederenrechtelijke gemeenschap (eenvoudige gemeenschap op grond van artikel 3:166 BW) tussen partijen met betrekking tot de woning ontstaan.
4.10.3.Het op 21 september 2018 tussen partijen gesloten huwelijk heeft evenmin verandering gebracht in de eigendom van de woning. Voor huwelijken gesloten op of na 1 januari 2018 geldt immers, zoals hiervoor onder 4.4.2 reeds overwogen, de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen als basisstelsel voor het huwelijksvermogensregime van partijen. Kort gezegd komt dit stelsel voor zover van belang erop neer dat een voorhuwelijks goed dat tot het privévermogen van een aanstaande echtgenoot behoort, na het huwelijk een privégoed blijft. Enkel hetgeen de gehuwden tijdens het huwelijk opbouwen (of voor het huwelijk al samen in eigendom hadden), valt standaard in de beperkte gemeenschap. Voor huwelijken die zijn gesloten vóór 1 januari 2018 gold de wettelijke algemene gemeenschap van goederen als basisstelsel. Dit stelsel komt samengevat erop neer dat een voorhuwelijks goed dat tot het privévermogen van een aanstaande echtgenoot behoort, vanaf het huwelijk in de gemeenschap valt en daarmee een gemeenschappelijk goed van beide echtgenoten wordt.
Door middel van het maken van huwelijkse voorwaarden kunnen de (aanstaande) echtgenoten het ontstaan van een huwelijksgemeenschap voorkomen of de omvang daarvan beperken of, als het gaat om een beperkte wettelijke gemeenschap ontstaan op of na 1 januari 2018, juist uitbreiden.
4.10.4.De woning is ook na het sluiten van het huwelijk van partijen nooit bij notariële akte aan de man geleverd, en evenmin ingeschreven in de openbare registers. Omdat partijen in beperkte gemeenschap zijn gehuwd en geen huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld, is de woning, die bij het sluiten van het huwelijk tot het privévermogen van de vrouw behoorde ook na het huwelijk van partijen (juridisch) eigendom van de vrouw gebleven.
4.10.5.Dat geen sprake is van een goederenrechtelijke gemeenschap, betekent nog niet dat de man geen aanspraak kan maken op vergoeding door de vrouw aan hem van de helft van de overwaarde. De man heeft immers ook gesteld dat de woning tussen partijen (de rechtbank begrijpt: alleen verbintenisrechtelijk) voor gemeenschappelijk moet worden gehouden in de zin zoals in het aangehaalde artikel 6 van het samenlevingscontract is bepaald. In dat geval is sprake van een pseudo-gemeenschap c.q. pseudo-mede-eigendom.
4.10.6.Voor het antwoord op de vraag of de woning (in de relatie tussen partijen) voor gemeenschappelijk moet worden gehouden is niet beslissend de tenaamstelling van de eigendom op die van de vrouw (die tenaamstelling is enkel van belang in de relatie tot derden). Waar het op aankomt is of een overeenkomst tussen partijen kan worden vastgesteld, waaruit volgt dat de woning voor gemeenschappelijk moet worden gehouden in de zin zoals door de man bepleit en in diverse verzoeken door hem is uitgewerkt. De bewijslast van hetgeen door partijen, zoals de man heeft gesteld zou zijn overeengekomen rust op de man, omdat hij zich op deze overeenkomst beroept, daaraan rechtsgevolgen verbindt en de vrouw het bestaan van een overeenkomst van die strekking betwist.
4.10.7.Partijen hebben op 1 september 2015 ten overstaan van een notaris een samenlevingscontract gesloten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat partijen het samenlevingscontract hebben gesloten om de man het gevoel te geven dat hij erbij hoorde, dat hij ook rechten had en niet slechts een logé was. Het was volgens de man de bedoeling van partijen dat alles, dus ook de woning, gemeenschappelijk was. De vrouw heeft deze stelling van de man betwist. Volgens de vrouw was het samenlevingscontract enkel opgesteld om duiding te geven aan het feit dat de man geld geïnvesteerd had in de woning en dit bedrag niet aan de vrouw zou toekomen, mocht de relatie verbroken worden. Bij het aangaan van het samenlevingscontract en ook daarna stond volgens de vrouw voor beide partijen vast dat de woning eigendom was van de vrouw. Beide partijen hebben aangegeven niet meer te weten wat er voorafgaand aan het sluiten van het samenlevingscontract door de notaris over de in het samenlevingscontract opgenomen bepalingen met hen is besproken.
4.10.8.Conform vaste jurisprudentie moet een (samenlevings)overeenkomst worden uitgelegd aan de hand van het Haviltex-criterium. Uitgangspunt is dat bij de uitleg van een overeenkomst dat wat partijen zijn overeengekomen niet kan worden beantwoord enkel op grond van een (zuiver) taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Steeds komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van het betreffende contract mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (vgl. HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1974). 4.10.9.De precieze bedoelingen van partijen bij het aangaan van het samenlevingscontract zijn door het ontbreken van een herinnering daaraan bij beide partijen, niet meer te achterhalen. Partijen hebben, daarnaar gevraagd tijdens de mondelinge behandeling, verklaard ook niet meer te weten wat de notaris bij het ondertekenen van het samenlevingscontract over de inhoud van het samenlevingscontract met partijen heeft besproken. Partijen verschillen van mening over de uitleg die aan de bepalingen uit het samenlevingscontract moet worden gegeven. De uitleg die de vrouw aan artikel 6 van het samenlevingscontract heeft gegeven, is echter niet goed te verenigen met de inhoud van die bepaling, waarin is bepaald: “
Partijen wensen dat in de onderlinge verhouding de woning met de hypothecaire geldlening(en) en eventueel opgebouwd spaartegoed vanaf heden gemeenschappelijk zijn.”Een taalkundige uitleg van deze bepaling past eerder bij de uitleg die de man over de bedoeling van deze bepaling van het samenlevingscontract heeft gegeven, te weten om hem het gevoel te geven dat hij er ook bij hoorde en bij de feitelijke situatie dat alleen de vrouw eigenaar werd van de woning. Het is de rechtbank, ook niet na vragen aan de vrouw daarover tijdens de mondelinge behandeling, duidelijk geworden waarom de vrouw met deze bepaling uit het samenlevingscontract, dat bovendien op initiatief van de vrouw is gesloten, heeft ingestemd als zij niet wilde dat de woning in de onderlinge verhouding tussen partijen als gemeenschappelijk zou worden gezien. Dat geldt ook voor het bepaalde in lid 2 van artikel 6 van het samenlevingscontract, waarin partijen overeenkomen dat “
alle investeringen, kosten en lasten met betrekking tot de eigendom van die woning daaronder begrepen de aflossingen op de hierna in lid 4 bedoelde hypothecaire lening, komen voor rekening van partijen, terwijl ook de voor- of nadelige gevolgen van waardeverandering voor beider rekening komen.Hoewel de vrouw heeft gesteld dat zij de aflossing en eigenaarslasten van de woning van haar eigen privérekening heeft betaald en de man daar niet aan heeft meebetaald, hetgeen door de man overigens wordt betwist, doet dit niets af aan de aanvankelijke bedoeling van partijen. Partijen komen immers overeen dat zij gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor alle met de woning verbonden investeringen, kosten en lasten, en ook de gevolgen dragen van eventuele waardeveranderingen van de woning. Dit duidt eveneens op een bedoeling van partijen dat zij de woning vanaf dat moment in hun onderlinge verhouding als gemeenschappelijk beschouwen. De rechtbank wijst tot slot ook op de staat van aanbrengsten, behorend bij het samenlevingscontract waarin is bepaald dat:
“door de heer [de man] wordt aangebracht een vordering op mevrouw [de vrouw] ter grootte van vierduizend vijfhonderd euro (€ 4.500,00), zijnde de helft van de meerinbreng in de gezamenlijk bewoonde woning [adres] te [woonplaats 2] , ten name van partij [de vrouw] , ad negenduizend euro (€ 9.000,00), welke woning met daaraan verbonden geldlening en spaartegoed vanaf heden geacht wordt gemeenschappelijk te zijn.”Ook uit de tekst van de staat van aanbrengsten volgt dat partijen de bedoeling hadden dat de woning (in hun onderlinge verhouding) gemeenschappelijk zou zijn. Het is ook niet goed voorstelbaar waarom de man genoegen zou nemen met de helft van zijn inleg, wanneer de relatie tussen partijen zou worden verbroken, als de woning enkel aan de vrouw toebehoorde.
4.10.10.Derhalve komt de rechtbank met de man tot de conclusie dat er tussen partijen een verbintenisrechtelijke overeenkomst is ontstaan met betrekking tot de woning van de vrouw in de zin zoals door de man gesteld. Vervolgens rijst de vraag wat de gevolgen zijn van het tussen partijen gesloten huwelijk voor deze overeenkomst.
4.10.11.Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat het samenlevingscontract, gelet op het bepaalde in artikel 10 van dit samenlevingscontract, door het huwelijk is ontbonden. Op grond van artikel 6:217 BW bevrijdt de ontbinding van de overeenkomst partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze reeds zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties. Door de ontbinding van het samenlevingscontract als gevolg van het huwelijk kan de man zich in beginsel niet meer beroepen op afspraken die de man op basis van deze overeenkomst met de vrouw meende te hebben.
4.10.12.De man heeft gesteld dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de afspraken die partijen voor het huwelijk hadden gemaakt ook na het sluiten van het huwelijk tussen partijen doorliepen. De man ging er bovendien vanuit dat partijen in algemene gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. De vrouw is er bij het sluiten van het huwelijk bovendien vanuit gegaan dat de woning niet gemeenschappelijk was.
4.10.13De rechtbank volgt de man niet in zijn beroep op gerechtvaardigd vertrouwen, in die zin dat hij er vanuit mocht gaan dat de afspraken uit het samenlevingscontract ook na het huwelijk doorliepen. De man had zich er allereerst van kunnen en moeten vergewissen wat de gevolgen van een huwelijk tussen partijen voor hem zouden zijn. Partijen hebben verklaard dat zij niet weten of zij bij het sluiten van het samenlevingscontract met de notaris hebben besproken over wat de gevolgen van een huwelijk voor het samenlevingscontract zouden zijn. De man kon er dus, gelet op het bepaalde in artikel 10 van het samenlevingscontract, niet zonder meer vanuit gaan dat eventuele afspraken tussen partijen uit dit samenlevingscontract ook na een huwelijk doorliepen. Partijen hebben ook geen huwelijkse voorwaarden opgesteld, noch hebben zij zich opnieuw door een notaris laten voorlichten over de gevolgen van een huwelijk. Dat de vrouw ook na het huwelijk tegen de man heeft gezegd dat de woning gemeenschappelijk was, zoals door de man is gesteld, heeft de vrouw betwist. De man heeft weliswaar gesteld dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de afspraken uit het samenlevingscontract doorliepen, maar, mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen en in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd.
4.10.14.Dat de man in de veronderstelling verkeerde dat hij in algemene gemeenschap van goederen was gehuwd, en de vrouw daar tijdens het huwelijk volgens de man ook vanuit ging, hetgeen overigens door de vrouw wordt betwist, brengt de rechtbank niet tot een andere conclusie en ander oordeel. Tussen partijen, die in beperkte gemeenschap zijn gehuwd, kan een eventueel andersluidende partijbedoeling, zonder dat deze bij huwelijkse voorwaarden is vastgelegd (zoals dwingend in de wet is voorgeschreven), niet in de plaats treden van die beperkte gemeenschap. Wel kunnen partijen hetzij in die huwelijkse voorwaarden, hetzij bij echtscheidingsconvenant, overeenkomen dat zij bij ontbinding van het huwelijk zullen afrekenen alsof tussen hen een gemeenschap van goederen bestond (HR 18 juni 2004, RvdW 2004, 88). Dat laatste is in dit geval gesteld, noch gebleken.
4.10.15.De rechtbank komt dan ook tot de conclusie, dat ook als met de man wordt geconcludeerd dat sprake was van een verbintenisrechtelijke overeenkomst tussen partijen in het samenlevingscontract, op grond waarvan de woning in de onderlinge verhouding tussen partijen gemeenschappelijk was, dit samenlevingscontract en de daaruit voortvloeiende afspraken tussen partijen, door het huwelijk is ontbonden. De verzoeken B tot en met G van de man, die van een ander standpunt uitgaan zullen dan ook worden afgewezen.
Investeringen door de man in de woning en aflossing van de hypotheek
4.11.1.De man heeft, subsidiair (voor zover de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de woning niet in de gemeenschap valt) verzocht de vrouw te veroordelen de investeringen in de woning van € 9.000,- en € 25.000,-, verhoogd met het rendement op deze bedragen (beleggingsleer) en verhoogd met de wettelijke rente aan de man te vergoeden. De man heeft daarnaast verzocht de vrouw te veroordelen de helft van de aflossing van de hypotheek te voldoen, zijnde een bedrag van € 16.000,- eveneens verhoogd met de wettelijke rente vanaf datum indiening echtscheidingsverzoek. De vrouw moet ook veroordeeld worden mee te werken aan de benoeming van een onafhankelijk makelaar die de woning taxeert om het rendement te bepalen.
4.11.2.De rechtbank zal bij de beoordeling van de verzoeken van de man een onderscheid maken tussen de periode tijdens de samenleving van partijen vóór het huwelijk en de periode tijdens het huwelijk.
De voorhuwelijkse periode
4.11.3.Bij de vraag of de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft voor de door hem tijdens de samenleving van partijen vóór het huwelijk in de woning van de vrouw geïnvesteerde bedragen is van belang dat de Hoge Raad met betrekking tot de verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen (informeel samenlevenden) bij arrest van 10 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:707) heeft geoordeeld dat artikel 1:87 BW − evenals de overige bepalingen van de titels 6-8 van Boek 1 BW − niet van overeenkomstige toepassing is en dat de vraag of in die verhouding vergoedingsrechten zijn ontstaan, aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet worden beantwoord. In dat verband heeft de Hoge Raad overwogen dat sprake kan zijn van (i) een tussen partijen gesloten overeenkomst die, mede in aanmerking genomen de in artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (artikel 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. Daarnaast kan een aanspraak bestaan op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende op grond van (ii) onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) of (iii) ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW). 4.11.4.Tussen partijen was sprake van een samenlevingscontract. De rechtbank heeft hiervoor onder 4.10.11 geconcludeerd dat het tussen partijen gesloten samenlevingscontract door het aangaan van het huwelijk tussen partijen is ontbonden. Door de ontbinding van het samenlevingscontract ontstaat voor de vrouw een ongedaanmakingsverbintenis jegens de man voor door de man betaalde investeringen in de woning, waaronder verbouwingskosten en aflossingen op de aan die woning verbonden hypothecaire geldlening.
4.11.5.De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in de voorhuwelijkse periode in de woning van de vrouw heeft geïnvesteerd en heeft afgelost op de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening geen bewijsstukken overgelegd. Wel heeft hij gesteld dat hij, in tegenstelling tot de vrouw, betaald heeft voor kort na de aanschaf van de woning in/aan de woning verrichte verbouwingswerkzaamheden. De man kon deze verbouwingskosten voldoen uit de overwaarde van een eerdere woning en een door de man verkregen ontslagvergoeding. De vrouw had na het betalen van de kosten koper geen mogelijkheid meer om deze kosten te financieren. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat zij het bedrag voor de kosten koper nog maar juist bij elkaar had kunnen sparen, omdat zij daarvoor geen financiering kon krijgen. De vrouw heeft aanvankelijk ook erkend dat de man in de woning heeft geïnvesteerd. De man zou naast de in de staat van aanbrengsten genoemde € 9.000,- een bedrag van ongeveer € 7.000,- hebben geïnvesteerd, in totaal derhalve ongeveer € 16.000,-. De vrouw heeft een tweetal facturen (met een totaalbedrag van € 7.200,75) ingebracht waarvan zij niet meer weet wie deze facturen heeft betaald.
4.116.. Voordat de rechtbank toekomt aan de vraag of de man een vergoedingsrecht (uit hoofde van de ongedaanmakingsverbintenis) heeft op de vrouw voor de door hem tijdens de samenleving vóór het huwelijk geïnvesteerde bedragen, zal de rechtbank allereerst de meest verstrekkende verweren van de vrouw beoordelen, te weten dat de verzoeken van de man voor zover ze zien op de voorhuwelijkse periode niet in de echtscheidingsprocedure behandeld kunnen worden en dat eventuele vergoedingsrechten van de man uit deze periode bovendien zijn verjaard..
4.11.7.De rechtbank volgt de vrouw niet in haar stelling dat verzoeken van de man, die zien op de periode vóór het huwelijk van partijen niet in de echtscheidingsprocedure beoordeeld kunnen worden. In artikel 1:827, lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is bepaald dat:
“Ingeval de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, kan de rechter als nevenvoorziening de navolgende voorzieningen treffen:
(..)g:een andere voorziening dan bedoeld in de onderdelen a tot en met f, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden”.
De rechtbank is van oordeel is dat de verzoeken M tot en met O van de man voldoende samenhang vertonen met het verzoek tot echtscheiding en de daarin gevraagde voorzieningen. Deze verzoeken zien alle op eventuele vergoedingsrechten van de man op de vrouw wegens door hem gedane investeringen in de echtelijke woning en aflossing op de aan die woning verbonden hypothecaire geldlening. De rechtbank heeft hiervoor moeten beoordelen of deze woning in de te verdelen/verrekenen (pseudo-)gemeenschap behoort, zodat er sprake is van voldoende samenhang met de verzochte echtscheiding. Bovendien leidt een beoordeling van deze verzoeken ook niet tot een onnodige vertraging van de behandeling. Integendeel, wanneer het standpunt van de vrouw gevolgd zou worden dan zou de man voor eventuele voorhuwelijkse aanspraken op de vrouw een nieuwe procedure moeten starten. De rechtbank acht dit niet in het belang van partijen, die tijdens de mondelinge behandeling hebben aangegeven behoefte te hebben aan duidelijkheid.
4.11.8.Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het door de vrouw gedane beroep op verjaring.
Partijen hebben een samenlevingscontract gesloten. Artikel 6 lid 3 van dit contract luidt: “
Als de partij die de woning niet in eigendom heeft, uit eigen middelen heeft bijgedragen in de financiering van deze woning, ontstaat er een vordering op de andere partij ter grootte van die bijdrage”.De vrouw heeft primair gesteld dat een eventuele vorderingen van de man op grond van door hem betaalde verbouwingskosten in 2015/2016 uiterlijk in 2021 zijn verjaard en subsidiair dat deze vordering in elk geval is verjaard binnen vijf jaar na de ontbinding van het samenlevingscontract, derhalve op 22 september 2023.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:307, lid 1 BW, verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Omdat in het samenlevingscontract geen bepalingen zijn opgenomen over een tussentijdse verrekening, gaat de rechtbank ervan uit dat eventuele vorderingen van de man op de vrouw op grond van het samenlevingscontract niet eerder zijn verjaard dan de dag na de ontbinding van het samenlevingscontract door het huwelijk tussen partijen, derhalve 22 september 2023. Omdat niet is gebleken dat de verjaring in de tussentijd door de man is gestuit, is een eventuele vordering van de man uit het samenlevingscontract in beginsel op die datum verjaard.
4.11.9.De man heeft zich echter beroepen op de verlengingsregels met betrekking tot de verjaring op grond van 3:321 BW. De wetgever heeft in artikel 3:321 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners voorzien in een grond voor verlenging van de verjaringstermijn, teneinde een (mogelijke) bron van onrust tussen de partners gedurende hun relatie weg te nemen. Deze verlenging geldt op grond van artikel 3:320 jo. 3:321 BW gedurende zes maanden na ontbinding van het huwelijk. De hiervoor bedoelde regels zijn niet onverkort van toepassing op informeel samenlevenden. Onder omstandigheden kunnen informeel samenlevenden echter gelijk gesteld worden met (niet van tafel en bed) gescheiden echtgenoten of geregistreerde partners in de zin van artikel 3:321 lid 1 en sub a en g BW. Of in een concreet geval aanleiding bestaat voor een dergelijke gelijkstelling hangt af van alle relevante feiten en omstandigheden. Beslissend voor een dergelijke gelijkstelling is of partijen hebben samengeleefd als waren zij (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoten of geregistreerde partners. Daarbij spelen feitelijke omstandigheden als het hebben (gehad) van een affectieve relatie en een (duurzame) gemeenschappelijk huishouding een rol, maar ook juridische omstandigheden als het hebben van een samenlevingscontract of een gemeenschappelijke woning. Als dergelijke omstandigheden aanwezig zijn, kan immers eerder aanleiding bestaan voor het op één lijn (en aldus gelijk) stellen met echtgenoten of geregistreerde partners in de zin van de verlengingsgrond van artikel 3:321 lid 1 en sub a en g BW.
4.11.10.De rechtbank ziet in de onderhavige zaak reden de verjaringstermijn te verlengen op grond van artikel 3:320 jo. 3:321 BW. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat partijen aanvankelijk met een samenlevingscontract hebben samengewoond. Partijen hebben tijdens de onafgebroken samenwoning, waarbij zij een gemeenschappelijke huishouding voerden en samen in de woning aan de [adres] in [woonplaats 2] woonden, besloten om met elkaar een huwelijk aan te gaan. Onder deze omstandigheden, waarbij tussen partijen ook geen andere afspraken over tussentijdse verrekening zijn gemaakt, verschilt de situatie van partijen niet wezenlijk met die van (niet van tafel en bed gescheiden) echtgenoten of geregistreerd partners als bedoeld in artikel 3:321, lid 1 onder a en g BW. Omdat het huwelijk tussen partijen nog niet is ontbonden, is een eventuele vordering van de man op de vrouw als gevolg van door hem in de woning van de vrouw geïnvesteerde bedragen dan ook nog niet verjaard.
4.11.11.De vrouw heeft aanvankelijk erkend dat de man een bedrag van € 16.000,- in de woning van de vrouw had geïnvesteerd. De vrouw is later ongemotiveerd op deze erkenning teruggekomen. De man heeft verklaard dat hij in tegenstelling tot de vrouw wel de financiële mogelijkheden had om verbouwingskosten na de aanschaf van de woning te kunnen betalen. De vrouw heeft dit niet weersproken. Integendeel zij heeft zelf tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij, na het betalen uit eigen beurs van de kosten koper, geen financiële middelen meer had. De rechtbank gaat gelet op vorenstaande ervan uit dat de man naast het door hem ingebrachte bedrag van € 9.000,- bij de aanschaf van de woning ook de beide door de vrouw ingebrachte facturen (met een totaal bedrag van € 7.200,75) heeft voldaan. In totaal gaat de rechtbank dus uit van een investering van de man in de woning van de vrouw met € 16.200,75 in de periode vóór het huwelijk. De stelling van de man, dat hij naast dit bedrag, in die periode ook nog andere investeringen in de woning van de vrouw heeft gedaan, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Dit geldt ook voor de stelling van de man dat hij in die periode maandelijks heeft meebetaald aan de aflossing van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. Naast zijn eigen verklaring, die bovendien door de vrouw wordt betwist, is hiervoor door de man geen enkele onderbouwing (voor hetgeen hij tijdens de periode vóór het huwelijk zou hebben geïnvesteerd of afgelost) aangedragen. De man heeft daarmee recht op een nominale vergoeding van voornoemd bedrag, hetgeen betekent dat de man recht heeft op een vergoeding die gelijk is aan het bedrag van de inbreng. Omdat het bepaalde in artikel 1:87 BW, dat enkel geldt voor investeringen gedaan tijdens het huwelijk, niet van toepassing is op de periode dat partijen samenleefden en de man zich door de ontbinding van het samenlevingscontract niet kan beroepen op het bepaalde in artikel 6 lid 2 in het samenlevingscontract, zal de rechtbank het verzoek van de man om voornoemd bedrag te verhogen met het rendement op deze investering afwijzen.
De periode tijdens het huwelijk
4.11.12.De man heeft voorts gesteld dat hij ook na het sluiten van het huwelijk tussen partijen in de woning heeft geïnvesteerd en maandelijks heeft afgelost op de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening. De man heeft zijn stelling dat hij na het huwelijk investeringen heeft gedaan in de woning van de vrouw niet onderbouwd. De vrouw heeft ook betwist dat de man buiten de hiervoor genoemde verbouwingkosten vóór het huwelijk andere bedragen in de woning heeft geïnvesteerd zowel vóór als na het huwelijk. Voor zover het verzoek van de man betrekking heeft op door hem tijdens het huwelijk van partijen in de woning geïnvesteerde bedragen, zal de rechtbank de man, bij gebrek aan onderbouwing van zijn stelling en gelet op de betwisting door de vrouw afwijzen.
4.11.13.Wat betreft de stelling van de man dat hij tijdens het huwelijk heeft afgelost op de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening overweegt de rechtbank het volgende. Tussen partijen staat vast dat de maandelijkse aflossing van de hypothecaire geldlening werd betaald van de privérekening van de vrouw. De man heeft gesteld dat hij maandelijks een bedrag overmaakte naar de en/of-rekening van partijen, waarvan in zijn optiek alle lasten, dus ook de hypotheeklasten werden betaald. De vrouw heeft betwist dat van de en/of-rekening ook de hypotheeklasten werden betaald. Van deze rekening werden volgens de vrouw enkel de kosten van de gezamenlijke huishouding betaald. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van de man zou hebben gelegen zich ervan te vergewissen aan welke kosten hij maandelijks betaalde. De man heeft dit echter niet gedaan.
De man heeft wel aan de hand van een door hem zelf opgesteld overzicht (productie 8 van de man), waarbij de man door hem betaalde bedragen op de en/of-rekening van partijen heeft opgeteld, gesteld dat hij jaarlijks meer heeft ingebracht op de en/of-rekening dan de vrouw. Daarbij heeft hij, zo begrijpt de rechtbank, willen onderbouwen dat hij ook heeft meebetaald aan de aflossing van de hypothecaire lening. De rechtbank volgt de man daarin niet. De vrouw heeft deze stelling weersproken en eveneens een overzicht opgesteld (productie 8 van de vrouw) van de door haarzelf en door de man per kostensoort in 2023 betaalde bedragen. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stelling nader te onderbouwen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Aan het bewijsaanbod van de man, om de bankafschriften van de afgelopen vijf jaar in te brengen, komt de rechtbank dan ook niet toe omdat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Overigens, dat aanbod is te weinig specifiek en legt geen inzichtelijk verband met zijn stelling om daarmee zijn stelling nader te onderbouwen. Voor zover het verzoek van de man ziet op door de man tijdens het huwelijk betaalde aflossingen op de aan de woning verbonden hypothecaire lening, zal de rechtbank dit verzoek afwijzen.
4.11.14.De verzochte wettelijke rente is pas toewijsbaar vanaf 30 dagen na deze beschikking omdat de vrouw eerst in verzuim moet geraken ter zake haar verplichting om aan de man € 16.200,75 te betalen.
4.12.1De man heeft (onder H) verzocht de vrouw te veroordelen aan de man maandelijks een gebruikersvergoeding te voldoen een bedrag van € 300,- vanaf 1 mei 2024 totdat de man de aan hem toekomende gelden heeft ontvangen uit de woning;
4.12.2De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man geen aanspraak maakt op een gebruikersvergoeding, omdat de man geen deelgenoot was.
4.12.3.Tussen partijen staat vast dat de woning per 1 mei 2024 door de vrouw weer in gebruik is genomen en haar hoofdverblijf is geworden. Artikel 3:169 BW bepaalt dat – behoudens een andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Als een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, kan dat aanleiding vormen om laatstgenoemde(n) een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (vgl. HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:156). 4.12.4.Omdat geen sprake is van een goederenrechtelijke gemeenschap, maar van een door het huwelijk ontbonden pseudo-gemeenschap, een verbintenisrechtelijke gemeenschap van goederen en de woning eigendom is van de vrouw, kan de man geen aanspraak maken op een gebruiksvergoeding. Het verzoek van de man moet daarom worden afgewezen.
4.13.1.Partijen hebben verzocht te bepalen de inhoud van het echtscheidingsconvenant van de uit te spreken beschikking deel te laten uitmaken, dan wel in de beschikking op te nemen. Naar de rechtbank begrijpt wordt daartoe verzocht een gewaarmerkte kopie van het echtscheidingsconvenant aan de te geven beschikking te hechten.
4.13.2.Met inachtneming van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om het echtscheidingsconvenant, in de beschikking op te nemen, dient te worden toegewezen.
4.14.1.De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de door partijen ingetrokken verzoeken. Zolang de rechtbank geen beschikking heeft gegeven, kunnen partijen hun (neven)verzoeken intrekken. De intrekking heeft dan tot gevolg dat die verzoeken niet meer kunnen worden onderzocht. De man heeft zijn verzoeken onder I, J, K en L ingetrokken. De verzoeken van de vrouw tot betaling van een bedrag door de man aan haar ter hoogte van € 2.500,-, ten aanzien van de schade aan de woning, de verdeling van de hond en het verzoek tot het benoemen van een boedelnotaris zijn eveneens ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken afwijzen.