ECLI:NL:RBLIM:2025:6393

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
03.133392.21
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing in vereniging, de dood ten gevolge hebbend

Op 2 mei 2021 vond in Heerlen een fatale gebeurtenis plaats waarbij het slachtoffer, [slachtoffer], werd doodgeschoten door [medeverdachte 1]. De verdachte, samen met medeverdachten, had het slachtoffer gevolgd en in een hinderlaag gelokt onder het voorwendsel van een schadevergoeding na een aanrijding. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet met voorbedachte rade handelde, maar wel betrokken was bij de poging tot afpersing die leidde tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank sprak de verdachte vrij van moord, maar vond hem schuldig aan openlijk geweld en poging tot afpersing, met de dood van het slachtoffer als gevolg. De verdachte werd veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf en moest schadevergoeding betalen aan de nabestaanden.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03.133392.21
tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer van 2 juli 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
ingeschreven te [adres 1] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 7 en 8 mei 2025. De verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officieren van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 2 juli 2025, waarna meteen uitspraak is gedaan.
Nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd in het strafproces en vorderingen tot schadevergoeding ingediend. De ouders van het slachtoffer werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde M.M.H. Lorani en door mr. P.G.J.M. Boonen, advocaat te Sittard. De partner van het slachtoffer, [naam 1] , werd bijgestaan door mr. R. Odink, advocaat te Heerlen. Namens [naam 1] heeft mr. Odink een nabestaandenverklaring voorgelezen.
Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de strafzaken tegen:
  • [medeverdachte 1] met het parketnummer 03.132156.21
  • [medeverdachte 2] met het parketnummer 03.154459.21
  • [medeverdachte 3] met het parketnummer 03.297715.22
  • [medeverdachte 4] met het parketnummer 03.123588.21
[.]

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als Bijlage I aan dit vonnis gehecht en bevat twee feiten. De verdenking komt er bij feit 1, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte op 2 mei 2021 betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] . Het zwaarste verwijt, onder feit 1 primair, betreft het samen met anderen begaan van moord op [slachtoffer] . Het lichtste verwijt betreft openlijke geweldpleging in vereniging.
Het verwijt onder feit 2 betreft een gezamenlijke poging [slachtoffer] te beroven, als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden.

3.De voorvragen

Nietige dagvaarding?
Door de verdediging is betoogd dat dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard. De tenlasteleggingen onder feit 1 en feit 2 zijn innerlijk tegenstrijdig en onbegrijpelijk: zij omvatten scenario’s die elkaar uitsluiten. Het opzet van feit 1 is gericht op de dood van [slachtoffer] , terwijl het opzet van feit 2 ziet op een ander strafbaar feit. Daarmee zijn de verwijten onvoldoende duidelijk en voldoen deze niet aan het vereiste dat de wet in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) aan een tenlastelegging stelt. Voor de verdediging is niet duidelijk waartegen de verdachte zich verweren moet.
De rechtbank overweegt als volgt.
Nu met één fysiek gebeuren verschillende strafbepalingen overtreden kunnen worden, staat er geen rechtsregel aan in de weg om een dergelijk gebeuren uitgesplitst in een aantal mogelijk overtreden strafbepalingen aan de verdachte ten laste te leggen en zo te onderwerpen aan het oordeel van de strafrechter
.Anders gezegd: het Openbaar Ministerie mag bij het formuleren van de tenlastelegging rekening houden met verschillende feitelijke scenario’s, die ieder een andere juridische waardering/duiding opleveren van het fysieke gebeuren. De strafrechter zal uiteindelijk een keuze moeten maken, als het overtreden van een specifieke strafbepaling het overtreden van een andere strafbepaling uitsluit.
Daarbij dient bedacht te worden dat een tenlastelegging ook niet volledig op zichzelf staat en mede beoordeeld mag worden aan de hand van het door het Openbaar Ministerie aangeleverde dossier. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie bij het formuleren van de verwijten op basis van dit dossier op een voor de rechtbank navolgbare manier rekening gehouden met verschillende scenario’s omtrent de gebeurtenis op 2 mei 2021 en daarbij aangegeven welk scenario het Openbaar Ministerie denkt te kunnen vaststellen, met als gevolg dat het Openbaar Ministerie andere scenario’s verwerpt. Dit hebben de officieren van justitie ook laten blijken tijdens het requisitoir.
Bij dit alles dient er wel voor gewaakt te worden dat het voor de verdachte, en in dit geval zijn gemachtigd raadsman, voldoende duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren. Niet is gebleken dat dit in deze zaak niet zo zou zijn; zowel bij het voorhouden van het dossier als bij pleidooi is de rechtbank niet gebleken dat het niet duidelijk is geweest bij welk feitelijk voorval de verdachte betrokken zou zijn geweest en welk strafbaar feit of welke strafbare feiten dit zou kunnen opleveren.
De rechtbank ziet daarom geen reden de dagvaarding nietig te verklaren.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officieren van justitie
Op 2 mei 2021 is [slachtoffer] doodgeschoten in Hoensbroek (gemeente Heerlen). Door de schutter, [medeverdachte 1] , en anderen, onder wie de verdachte, is nauw en bewust samengewerkt om [slachtoffer] te kunnen doden.
Aanleiding voor de moord was een conflict dat [medeverdachte 1] had met [slachtoffer] . [slachtoffer] had door [medeverdachte 1] geleverde cocaïne niet betaald en hield zich onvindbaar voor hem. Die was vervolgens uit op de dood van [slachtoffer] .
[slachtoffer] is op 2 mei 2021 in zijn auto, op weg naar zijn woonplaats Aken, vanaf Breda gevolgd en in een hinderlaag beland. Een groep personen rond [medeverdachte 1] ensceneerde een aanrijding op de A76, waarna men [slachtoffer] naar de [adres 2] in Hoensbroek heeft geleid, zogenaamd om de schade te kunnen regelen. Daar is [slachtoffer] vervolgens belaagd door de inzittenden van een witte Volkswagen Golf, te weten, de verdachte, [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] schoot [slachtoffer] vrijwel meteen dood, waarna alle personen van de groep van [medeverdachte 1] ervandoor zijn gegaan.
De verdachte heeft aan de aanslag op [slachtoffer] meegewerkt door:
- de auto van [slachtoffer] te volgen;
- zich samen met [medeverdachte 1] en de twee andere inzittenden van de Volkswagen Golf naar de [adres 2] te begeven;
- samen met anderen geweld te gebruiken tegen [slachtoffer] om hem zijn auto uit te krijgen.
De officieren van justitie beschouwen de verdachte als medepleger van de moord op [slachtoffer] . De verdachte heeft volgens de officieren van justitie de moord weliswaar niet samen met [medeverdachte 1] beraamd, maar voor hem was duidelijk dat er geweld zou gaan worden gebruikt, dat [medeverdachte 1] een vuurwapen bij zich had en dat hij, de verdachte, met de anderen [slachtoffer] ‘kapot zou maken’. Daarmee heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat er een moord zou worden gepleegd en hij heeft zo voorwaardelijk opzet op die moord gehad.
Nu de officieren van justitie het scenario van feit 2, dat erop neerkomt dat de verdachten uit waren op het beroven van [slachtoffer] , niet bewezen achten, moet de verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft volledige vrijspraak bepleit. De verdachte heeft in het geheel geen wetenschap gehad van wat er zou gaan gebeuren op 2 mei 2021, als al bewezen kan worden dat hij daarbij aanwezig was. Voor die wetenschap is er geen bewijs. Ook ander bewijs voor betrokkenheid van de verdachte bij de dood van [slachtoffer] , zoals telecomgegevens, ontbreekt.
Voor zover anderen een verklaring hebben afgelegd die belastend is voor de verdachte, mogen die verklaringen niet voor het bewijs worden gebruikt, omdat de verdediging niet in staat is geweest hen nader te bevragen om zo die verklaringen te kunnen toetsen. Dit betreft medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Het dossier bevat een voor de verdachte belastende verklaring van [medeverdachte 4] , afgelegd bij gelegenheid van diens verhoor bij de politie. De belastende uitlatingen van [medeverdachte 2] zijn in het dossier opgenomen in de vorm van uitgewerkte heimelijk opgenomen gesprekken (OVC-gesprekken). De getuigen hebben een beroep gedaan op hun verschoningsrecht en geen vragen willen beantwoorden bij de rechter-commissaris, waar zij op verzoek van de verdediging werden gehoord. De verdediging heeft geen afstand gedaan van het recht deze getuigen te kunnen horen.
Gebruik voor het bewijs van de verklaringen zou daarom strijd opleveren met jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in het kader van een eerlijk proces, de Keskin-jurisprudentie.
Bovendien is de kwaliteit van de uitwerking van de heimelijk opgenomen gesprekken onvoldoende betrouwbaar en zijn de gesprekken pas in 2023 gevoerd en opgenomen, waardoor de uitlatingen van [medeverdachte 2] beïnvloed kunnen zijn door tijdsverloop en kennisname van dossierstukken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
4.3.1
Inleiding
Op 2 mei 2021 is [slachtoffer] in Hoensbroek (gemeente Heerlen) van het leven beroofd. Uit het sectierapport en ander forensisch bewijs blijkt dat hij door twee kogels uit een vuurwapen is geraakt. Het overlijden van [slachtoffer] wordt verklaard door de gevolgen van een inschot in de borst, waarbij het hart is geraakt en er verbloeding en functieverlies optrad. Het tweede kogeltraject heeft geen substantiële bijdrage geleverd aan het overlijden.
Uit de resultaten van het opsporingsonderzoek kon geconcludeerd worden dat [medeverdachte 1] de schutter was. Dat is door hem ook bevestigd in een door hem op 5 april 2024 bij de politie verstrekte, op schrift gestelde verklaring.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank ervan overtuigd dat [medeverdachte 1] verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer] . De rechtbank stelt op basis van het bewijs vast dat [medeverdachte 1] met opzet heeft gehandeld: hij heeft bewust gericht op [slachtoffer] geschoten.
Iemand die opzettelijk een ander doodschiet, is juridisch gezien nog niet meteen een moordenaar; dat is slechts het geval indien een verdachte ook met voorbedachte raad heeft gehandeld. Een wezenlijke vraag in deze zaak is dan ook of er naast opzettelijk ook met voorbedachte raad is gehandeld. Hebben [medeverdachte 1] en in zijn spoor de overige verdachten zich schuldig gemaakt aan moord? Op die vraag zal de rechtbank eerst ingaan.
Daarna zal de rechtbank ingaan op andere aspecten van het bewijs en de rol van de verdachte, waarbij zij ook zal motiveren hoe zij aankijkt tegen de bewijsverweren van de verdediging, waaronder het verweer strekkende tot uitsluiting van het bewijs van de uitlatingen van medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] .
4.3.2
Voorbedachte raad?
Inleiding
Aan de verdachte is onder feit 1 primair tenlastegelegd dat hij samen met [medeverdachte 1] en anderen [slachtoffer] heeft vermoord; met andere woorden dat [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad is gedood en dat de bijdrage daaraan van anderen dan de schutter als die van een medepleger moet worden geduid.
Dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door op hem te schieten staat vast. De vraag is echter of [medeverdachte 1] op voorhand al van plan was om [slachtoffer] te doden. Met andere woorden of er dus inderdaad sprake was van voorbedachte raad.
Om 'voorbedachte raad' bewezen te kunnen achten, moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet dus de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad én om zich daarvan rekenschap te geven. Het is vaste rechtspraak dat bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad het bij uitstek gaat om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. De rechter moet hierbij het gewicht bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Bij de weging en waardering van de omstandigheden van dit geval heeft de rechtbank acht geslagen op het volgende.
Het conflict
Uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting is gebleken, volgt dat [medeverdachte 1] en [slachtoffer] een zakelijk conflict hadden. [medeverdachte 1] had aan [slachtoffer] een partij drugs verkocht, maar deze was niet volledig door [slachtoffer] betaald; er stond nog circa 50.000 euro open. In de weken voorafgaande aan het fatale incident is [medeverdachte 1] daarom naar [slachtoffer] op zoek gegaan. Hij heeft geprobeerd [slachtoffer] telefonisch te bereiken, heeft mensen gevraagd of zij wisten waar [slachtoffer] was en is kennelijk zelf ook alleen en met anderen naar Aken geweest in de hoop [slachtoffer] te treffen. Dit alles echter zonder resultaat: hij trof [slachtoffer] niet.
Dat deed hij wel op die tweede mei in 2021. Letterlijk. Met vuurwapengeweld beëindigde [medeverdachte 1] het leven van [slachtoffer] , maar was hij dit al langer van plan? De rechtbank kan niet in het hoofd van [medeverdachte 1] kijken en zal bij de beantwoording van deze vraag derhalve moeten varen op hetgeen de verdachten en de getuigen hebben verklaard en de uiterlijke verschijningsvorm van hetgeen is voorgevallen. Daartoe het volgende.
De gebeurtenissen op 2 mei 2021
Op een voor de rechtbank onbekende wijze is [medeverdachte 1] er kennelijk achter gekomen dat [slachtoffer] die tweede mei met [naam 2] naar Breda (en/of Rotterdam) zou rijden. [medeverdachte 1] is hem daarbij met [naam 3] kennelijk gevolgd. Dit leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat [medeverdachte 1] en [naam 3] naar Rotterdam en Breda zijn gereden op diezelfde dag en de nagenoeg gelijktijdige aanwezigheid van zowel [slachtoffer] als [medeverdachte 1] en [naam 3] op de Roeselarestraat in Breda ( [slachtoffer] om 13.55 uur en [medeverdachte 1] en [naam 3] om 13.58 uur). [medeverdachte 1] heeft de rechtbank willen doen geloven dat het hier een toevallige omstandigheid betrof, maar daar gaat de rechtbank niet in mee. Niet alleen vindt de rechtbank het nagenoeg gelijktijdig aanwezig zijn van beiden in dezelfde straat in het licht van het bestaande conflict tussen beiden en het door [medeverdachte 1] naar [slachtoffer] op zoek zijn te toevallig, maar ook uit de opgenomen vertrouwelijke communicatie in de auto van (de broer van) [medeverdachte 2] blijkt dat [medeverdachte 1] wist waar [slachtoffer] die dag was en dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] gevolgd was.
Uit de verklaringen van de getuigen [naam 2] en [naam 5] volgt dat [slachtoffer] in Breda een afspraak had met een persoon om de mogelijkheden te bespreken van een of meer toekomstige drugs-transacties. Op die dag vond er echter geen transactie plaats en had [slachtoffer] ook geen (grote) geldbedragen bij zich. Dat [medeverdachte 1] dit kennelijk anders had ingeschat, volgt uit uitspraken die hij later die dag deed. Daarover later meer.
Vanuit Breda reed [slachtoffer] met [naam 2] naar het zuiden en dat deed [medeverdachte 1] ook met [naam 3] . [medeverdachte 1] en [naam 3] gingen naar Heerlen, waar [medeverdachte 1] omstreeks 15.47 uur aankwam en tot ongeveer 16.50 uur bleef. [medeverdachte 1] heeft dan kennelijk een plan bedacht om deze keer [slachtoffer] wél te ontmoeten en in de tijd dat hij in Heerlen was heeft [medeverdachte 1] ter uitvoering van zijn plan diverse personen geronseld, onder wie zijn broer, de verdachte. Zo heeft [medeverdachte 1] op het CBS-plein in Heerlen de verdachte en [medeverdachte 2] aangesproken. Dat de verdachte hierbij aanwezig was, stelt de rechtbank vast op basis van de OVC-gesprekken, alsmede op basis van de verklaring van [medeverdachte 4] , inhoudende dat de verdachte aanwezig was op het CBS-plein. [medeverdachte 2] spreekt over de jonge broer van [medeverdachte 1] . Dat past bij de verdachte, nu de verdachte in het jaar 1997 geboren is en [medeverdachte 1] in het jaar 1995. Verder gebruikt [medeverdachte 2] daarbij de bijnaam van de verdachte: [nickname 1] . Dat die bijnaam hoort bij de verdachte volgt ook uit een opgenomen gesprek op 11 februari 2023 in de penitentiaire inrichting waar de verdachte gehecht was. In dat gesprek wordt de verdachte door een bekende van hem begroet met: “Hallo [nickname 1] ”.
In de woorden van [medeverdachte 2] zei [medeverdachte 1] tijdens het treffen op het CBS-plein: “Hij is gekomen, dat mannetje, die ene van Rotterdam. Die mannetje volg ik, hij komt hierheen. Hij heeft dit en hij heeft dat bij zich. Kunnen wij hem pakken? (…) zullen wij hem pakken, kapot maken en dinges van hem afpakken. Ik heb heel geld tegoed bij hem” en “uh, uh boys, die mannetje waar ik doekoe van krijg, is onderweg hiernaartoe. Ik zal hem klappen geven, gaan we die dinges gewoon afpakken, hij was in Rotterdam. Hij heeft sowieso iets bij zich”.
Ook [medeverdachte 4] is bewogen om mee te doen. Deze kwam toevallig langsrijden in een door hem gehuurde witte Golf GTI en kennelijk is hij ook door [medeverdachte 1] aangesproken en aangespoord mee te doen.
Door of via [medeverdachte 1] zijn ook [naam 6] , diens broer [naam 7] en [naam 8] benaderd. Zij zijn met de auto-ambulance van [naam 6] de weg opgestuurd, kennelijk om [slachtoffer] tot stoppen te krijgen, en moesten ook fungeren als “back up als het uit de hand zou lopen” respectievelijk als “een soort beveiliging”.
Hoe het verdere plan precies in elkaar stak, is de rechtbank niet geheel duidelijk geworden.
Wel is duidelijk geworden dat na de ontmoeting op het CBS-plein de verdachte en [medeverdachte 3] bij [medeverdachte 4] in de witte Golf zijn gestapt en over de A2 richting Roosteren zijn gereden, waar zij rond 16.59 uur draaiden en de A2 in zuidelijke richting namen. Ook staat voldoende vast dat [naam 3] inmiddels geregeld had dat [naam 9] hem kwam ophalen, waarna zij gezamenlijk vanuit Heerlen over de A2 naar het noorden zijn gereden; om 16.51 uur waren zij ter hoogte van Maasbracht, alwaar zij omkeerden en weer over de A2 richting Sittard reden. Twee minuten voor de aanrijding tussen de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] reden zij op zichtafstand achter deze auto.
[naam 6] en [naam 7] en [naam 8] zijn met de auto-ambulance eerst richting de [fastfoodrestaurant] in Geleen gereden (alwaar zij om 16.58 uur aankwamen), om vervolgens weer in zuidelijke richting de A76 op te rijden. Uit de telecomgegevens is gebleken dat [naam 3] vanaf 16.51 uur meermalen telefonisch contact heeft gehad met [naam 6] , de bestuurder van de auto-ambulance.
Gelet op hetgeen in de OVC-gesprekken wordt gezegd door [medeverdachte 2] , houdt de rechtbank het voor waarschijnlijk dat [medeverdachte 1] tussentijds samen met [medeverdachte 2] een revolver is gaan halen, waarna zij in een grijze Golf, die op naam stond van de vrouw van [medeverdachte 1] , eveneens naar de [fastfoodrestaurant] in Geleen zijn gereden (aankomst 17.05 uur) en vervolgens de A76 in zuidelijke richting hebben genomen.
[slachtoffer] en [naam 2] reden na hun bezoek aan Breda richting Heerlen. Om 16.50 uur reden zij ter hoogte van Maasbracht, om 17.05 uur ter hoogte van knooppunt Kerensheide en om 17.07 uur op de A76, waar op dat moment de auto-ambulance van [naam 6] vanaf de vlucht-strook kort voor [slachtoffer] invoegde op een wijze die deze noopte te remmen. Tussen 17.08 en 17.11 uur vond vervolgens ter hoogte van Spaubeek een aanrijding plaats tussen de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] : toen [slachtoffer] de auto-ambulance wilde inhalen, stuurde deze abrupt naar links en remde hard, waardoor [slachtoffer] tegen de auto-ambulance aanreed. De witte Golf is dan ook ter plaatse: uit de gegevens van deze auto blijkt dat deze met een snelheid van 27 km/uur de A76 oprijdt en vervolgens om 17.08 uur met een snelheid van 8 km/uur invoegt, waarna om 17.09 uur meteen achter de witte Golf de aanrijding plaatsvindt.
Tussen 17.09 en 17.17 uur bevonden zowel [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] , als [naam 3] met [naam 9] en de witte Golf (met daarin [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en de verdachte) zich in de omgeving van Spaubeek, waarbij in ieder geval enkelen van hen zicht hadden op de afhandeling van de aanrijding tussen de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] . Door zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] werd in deze tijdspanne getracht in contact te komen met inzittenden van de auto-ambulance. Door de inzittenden van de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] werd overeengekomen om de schade-afhandeling elders voort te zetten. De auto-ambulance reed vervolgens richting Hoensbroek, gevolgd door [slachtoffer] . Beiden stopten op de [adres 2] in Hoensbroek.
Ondertussen ontmoetten de witte Golf en de grijze Golf met daarin [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] elkaar om 17.21 uur op de [adres 3] in Nuth, alwaar [medeverdachte 1] overstapte naar de witte Golf en achter de bestuurder, [medeverdachte 4] , plaatsnam. [medeverdachte 2] nam op zijn beurt diens plaats in als bestuurder van de grijze Golf en begaf zich richting de [adres 2] , zij het dat hij verkeerd reed en niet arriveerde op de plaats delict, maar op de Naanhofweg, niet ver daarvandaan.
De witte Golf kwam om 17.26 uur aan op de [adres 2] en parkeerde schuin voor de auto van [slachtoffer] . Vervolgens stapten vier inzittenden van de witte Golf uit; zij hadden allen een vorm van gezichtsbedekking en [medeverdachte 1] had een vuurwapen in zijn hand. [medeverdachte 1] hield het vuurwapen tegen het bestuurdersraam van de auto van [slachtoffer] , een van de andere inzittenden van de witte Golf opende het achterportier en probeerde [slachtoffer] uit de auto te krijgen. [slachtoffer] stapte uit en werd door [medeverdachte 1] met het vuurwapen bedreigd. Op enig moment liep [slachtoffer] naar de kofferbak van zijn auto, opende deze en boog voorover. Op dat moment schoot [medeverdachte 1] diverse malen in de richting van [slachtoffer] , die ineenzakte en (kort daarop) het leven liet. Vervolgens vluchtten zowel de inzittenden van de witte Golf met [medeverdachte 4] weer als bestuurder, als die van de auto-ambulance, 18 seconden nadat de Golf ter plaatse was gearriveerd.
Aanwijzingen en overwegingen
De rechtbank heeft onder ogen gezien dat er aanwijzingen zijn die de visie van het Openbaar Ministerie ondersteunen dat [medeverdachte 1] bij dit alles het vooropgezet plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Zo zijn er eerdere uitlatingen van [medeverdachte 1] die daarop duiden. Volgens [naam 11] heeft [medeverdachte 1] namelijk tegen haar gezegd ‘Ich bringe den um’ en [naam 5] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] wilde doden. Ook opmerkelijk is het uitgeloofde tipgeld van 25.000 euro voor degene die [medeverdachte 1] in contact kon brengen met [slachtoffer] , in aanmerking genomen dat de schuld 50.000 euro bedroeg. Tot slot kan niet onbenoemd blijven dat [medeverdachte 1] voorafgaand aan de ontmoeting met [slachtoffer] een revolver is gaan halen, die hij kennelijk speciaal voor een ontmoeting met [slachtoffer] had aangeschaft, getuige de recente zoekslagen op zijn telefoon. Dat [medeverdachte 1] , zoals hij schriftelijk heeft verklaard, het wapen ‘al langere tijd bij zich droeg’ omdat hij zelf bedreigd werd, gelooft de rechtbank dan ook niet.
Ten slotte zou [medeverdachte 1] -althans volgens het Openbaar Ministerie- ook na het voorval gezegd hebben dat hij [slachtoffer] gepakt heeft en dat het hem niet om het geld was te doen, maar om het principe. Deze laatste aanwijzing voor voorbedachte raad betrekt de rechtbank niet bij haar beoordeling, nu uit het dossier niet met zekerheid kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] dit kort na 2 mei 2021 gezegd heeft. De passage uit geluidsfragmenten waarover een getuige ( [naam 5] ) verklaard heeft dat hij daarop de stem van [medeverdachte 1] herkent, betreft bij nauwkeurige lezing van het dossier niet deze specifieke, zeer belastende, uitlating, maar een andere uitlating die niet meer bevat dan dat degene die te horen is uit Heerlen komt.
Tegenover deze aanwijzingen staan echter ook omstandigheden die in de optiek van de rechtbank als contra-indicaties kunnen worden gezien voor het bestaan van voorbedachte raad. Allereerst geldt dat [slachtoffer] een schuld had bij [medeverdachte 1] en dat deze zijn geld wilde zien. Dat dít de bedoeling was van de ontmoeting op 2 mei 2021 lijkt ook te volgen uit de mededelingen van [medeverdachte 1] aan de verdachte en [medeverdachte 2] op die dag, inhoudende dat [slachtoffer] geld en/of drugs bij zich zou hebben en dat die van hem zouden moeten worden afgepakt; dat hem kennelijk daarnaast een lesje moest worden geleerd door hem ‘te pakken’, ‘klappen te geven’ of ‘kapot te maken’ wijst niet zonder meer in de richting van een voorgenomen moord.
Voorts ligt het naar het oordeel van de rechtbank bepaald niet voor de hand om minstens zeven personen - en dus minstens zeven potentiële getuigen - op te trommelen, indien het voornemen bestond om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het risico dat een van die personen zijn mond voorbij zou praten en/of een strafrechtelijk relevante verklaring zou afleggen, neemt dan immers recht evenredig toe. Ook het tijdstip en de plaats liggen niet voor de hand als het hier zou gaan om moord; [medeverdachte 1] volgde [slachtoffer] kennelijk, had mensen en middelen om [slachtoffer] in de gaten te houden, had een wapen tot zijn beschikking en had [slachtoffer]
dusop een “beter” tijdstip en “betere” plaats dan op klaarlichte dag en op een drukke openbare weg van het leven kunnen beroven. Als laatste contra-indicatie noemt de rechtbank het gegeven dat [medeverdachte 1] niet onmiddellijk het vuur op [slachtoffer] heeft geopend toen deze nog in zijn auto zat of direct nadat hij uit die auto was gestapt, hetgeen in de rede had gelegen indien [medeverdachte 1] van meet af aan [slachtoffer] had willen doden.
Geen (medeplegen van) moord
Wanneer dit alles wordt overwogen en gewogen, dan concludeert de rechtbank dat, hoewel niet duidelijk is geworden wat precies de aanleiding is geweest van het besluit van [medeverdachte 1] om ‘uiteindelijk’ op [slachtoffer] te schieten, onvoldoende is komen vast te staan dat hij dit met voorbedachte raad heeft gedaan. Daarover heeft de rechtbank te veel twijfel. Dat brengt met zich dat de rechtbank het bestaan van voorbedachte raad evenmin bij de verdachte bewezen acht.
Medeplegen van doodslag?
De verdachte en de medeverdachten trokken samen met [medeverdachte 1] op en hadden een rol bij de geënsceneerde aanrijding en het volgen van [slachtoffer] . Anders dan de officieren van justitie ziet de rechtbank evenwel geen harde aanwijzingen dat zij op de hoogte waren van de mogelijkheid dat er op [slachtoffer] geschoten zou gaan worden, laat staan van een voornemen daartoe. Voor hen geldt bovendien dat, met uitzondering van [medeverdachte 2] , niet bewezen kan worden dat zij wisten dat [medeverdachte 1] een vuurwapen was gaan halen en dit in de witte Golf bij zich had. Daarvoor heeft de rechtbank geen aanwijzingen kunnen vinden in de OVC-gesprekken of in de andere bewijsmiddelen. De zeer korte tijdspanne waar-binnen het incident op de [adres 2] plaatsvond heeft hen ook geen reële gelegenheid gegeven zich alsnog te distantiëren van [medeverdachte 1] toen zij zagen dat hij een vuurwapen had. Dat maakt dat, hoewel zij in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 1] handelden, waarover later meer, niet bewezen kan worden dat zij (voorwaardelijk) opzet gehad hebben op het doden van [slachtoffer] .
Waar was hun opzet dan wel op gericht?
Uit het bewijs en de overwegingen van de rechtbank zoals hiervoor weergegeven, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake is geweest van een poging [slachtoffer] af te persen. De onverhoedse manier van benaderen van [slachtoffer] door de inzittenden van de witte Golf en het dreigen met het vuurwapen waren bedoeld om [slachtoffer] te dwingen alsnog zijn schuld te voldoen door middel van het afgeven van geld en/of drugs, waarvan verondersteld werd dat hij die bij zich had. De rechtbank stelt uit alle gedragingen en de hiervoor aangehaalde OVC-gesprekken vast dat [medeverdachte 1] niet louter uit was op het (aan)spreken van [slachtoffer] , zoals hij zelf wil doen geloven. Zijn opzet is erop gericht geweest [slachtoffer] klem te zetten en te laten betalen en de andere inzittenden van de Golf, alsmede [medeverdachte 2] , hebben daaraan meegewerkt.
De verdachte was van dit voornemen op de hoogte nu hij immers, zo blijkt uit de OVC-gesprekken, in aanwezigheid van [medeverdachte 2] op het CBS-plein in Heerlen door zijn broer werd meegevraagd en waarom. Het is voor de rechtbank ook moeilijk voorstelbaar dat gedurende de lange tijd dat de verdachte zich in de witte Golf heeft bevonden, hij in het geheel geen idee gehad heeft van waarom hij zich in die Golf bevond en waarom zij de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] zijn gevolgd. De rechtbank gaat dan ook op dit punt voorbij aan het verweer van de raadsman.
De verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn degenen die [slachtoffer] groepsgewijs, gemaskerd belaagden, samen met [medeverdachte 1] die op dat moment zijn wapen ter hand had en gebruikte om [slachtoffer] diens auto te doen verlaten. Uit de verklaringen van de metgezel van [slachtoffer] , de getuige [naam 2] , komt dit groepsoptreden naar voren. Nadat de witte Golf de weg voor de auto van [slachtoffer] had versperd, kwamen de inzittenden meteen uit die auto. Ze droegen maskers en meerdere personen riepen dat de portieren geopend moesten worden. Een van hen hield een wapen tegen de ruit van de auto van [slachtoffer] , waar [slachtoffer] zat. [naam 2] wist niet wie dat was, maar vastgesteld is dat dit [medeverdachte 1] is geweest, die volgens [naam 2] eveneens het wapen op [slachtoffer] richtte. Iemand anders uit de groep heeft het achterportier geopend en van achteruit geprobeerd [slachtoffer] uit de auto te slaan of te duwen. Men heeft volgens [naam 2] aan [slachtoffer] getrokken om hem uit de auto te krijgen.
Deze verklaring van [naam 2] staat niet op zichzelf. Een andere persoon uit de groep rondom [medeverdachte 1] , [naam 8] , die zich in de auto-ambulance bevond en eveneens ter plaatse op de [adres 2] getuige is geweest van wat daar gebeurde, heeft eveneens verklaard over het gedrag van [medeverdachte 1] en de andere drie inzittenden van de witte Golf en diens verklaring komt overeen met hetgeen [naam 2] heeft verklaard. Voor de rechtbank staat dan ook vast dat de verdachte opzettelijk een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de beoogde beroving van [slachtoffer] .
Deze gezamenlijk verrichte gedragingen zijn naar het oordeel van de rechtbank louter gericht geweest op en dienstbaar geweest aan het kunnen afpersen van [slachtoffer] in het kader van de openstaande geldschuld. De manier van uitvoeren gaat wel veel verder dan medeplichtigheid: het levert medeplegen op.
Dat alles leidt tot een bewezenverklaring van hetgeen onder feit 1 meest subsidiair ten laste is gelegd, het openlijk in vereniging plegen van geweld, en tot een bewezenverklaring van feit 2. [medeverdachte 1] , de verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] zijn, gezamenlijk en nauw samenwerkend, begonnen met de uitvoering van het afpersen van [slachtoffer] , welke uitvoering niet werd voltooid, maar wel de dood van [slachtoffer] tot gevolg had. Hetzelfde geldt voor [medeverdachte 2] . Hij was weliswaar niet op de plaats delict ten tijde van het (schiet)incident, maar zijn rol voorafgaand aan dat incident was van een dermate gewicht dat ook hij als medepleger moet worden gezien van de poging afpersing, de dood tot gevolg hebbend. Dit laatste betreft een zogenoemd geobjectiveerd gevolg. Voldoende is dat er een causaal verband is tussen deze poging tot afpersing en de dood van [slachtoffer] . En dat is er. [slachtoffer] is tijdens deze poging door [medeverdachte 1] beschoten en komen te overlijden. Dat overlijden zullen de daders van de poging tot afpersing voor hun rekening moeten nemen.
In het licht van hetgeen onder feit 1 meest subsidiair ten laste is gelegd, en bewezen wordt geacht (het openlijk in vereniging plegen van geweld), dient nog opgemerkt te worden dat, in lijn met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, hier niet gekomen kan worden tot een bewezenverklaring van de in de tenlastelegging opgenomen strafverhogende omstandigheid “terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad”. De Hoge Raad heeft namelijk uitgemaakt dat deze strafverhogende omstandigheid uitsluitend betrekking heeft op de dader van wie komt vast te staan dat het door hem zelf gepleegde geweld dat specifiek gevolg heeft gehad (HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3230 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1082).
4.3.2.
Gebruik voor het bewijs van de OVC-gesprekken en de verklaring van [medeverdachte 4]
Betrouwbaarheid weergave in het dossier van de heimelijk opgenomen gesprekken
Hiervoor heeft de rechtbank bewijsconclusies getrokken. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de schriftelijke uitwerking van gesprekken die heimelijk zijn opgenomen in een auto, waarin medeverdachte [medeverdachte 2] deelnam aan gesprekken met anderen. Door de verdediging zijn vragen opgeworpen in relatie tot de betrouwbaarheid van de weergave van wat er gezegd is en de betrouwbaarheid van wat [medeverdachte 2] inhoudelijk heeft verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het dossier bevat de weergave van conversaties vanaf 31 januari 2023 tot en met 9 februari 2023. Op 31 januari 2023 werd gesproken over de arrestatie van [medeverdachte 1] in België. Er waren kennelijk al dossierstukken beschikbaar, met onder andere de verklaringen van de getuige [naam 2] en van medeverdachten. Op 31 januari 2023 was het de gespreksdeelnemers echter nog niet bekend of [medeverdachte 1] , aangeduid met [nickname 2] , zou gaan verklaren.
[medeverdachte 2] was de dans nog ontsprongen, waar anderen al in beeld gekomen waren in het opsporingsonderzoek. Ook blijkt uit dit gesprek dat [medeverdachte 2] zelf niet beschikte over de stukken, maar wel op de hoogte was van hetgeen [medeverdachte 4] had verklaard en dat deze daarbij geen namen had genoemd. In de gesprekken op 31 januari 2023 heeft [medeverdachte 2] zich vervolgens concreet uitgelaten over de gebeurtenis op 2 mei 2021.
Uit de weergave van de gesprekken komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat [medeverdachte 2] op cruciale punten heel consequent en uit eigen wetenschap verklaart, zonder dat die uitlatingen uitsluitend kunnen zijn ingegeven door wat hij gaande weg bleek te weten te zijn gekomen uit het dossier. Daarbij verklaart hij, terwijl hij zich duidelijk zorgen maakt of de politie op basis van het onderzoek ook hem op het spoor zal komen, ook over zijn eigen rol. Uit de gesprekken volgt voor de rechtbank niet dat [medeverdachte 2] op die momenten stoer doet en dat wat hij zegt eerder als grootspraak moet worden gezien.
Belangrijker nog is dat veel van wat hij verklaart past bij andere bevindingen uit het opsporingsonderzoek, zoals de vele telefoon- en ANPR-gegevens. Zo ook bij het gegeven dat de grijze Golf van [medeverdachte 1] , nadat deze was overgestapt in de witte Golf, op de Naanhofweg wordt vastgelegd door een camera van een aldaar gelegen woning, wat nauw aansluit bij de uitlatingen van [medeverdachte 2] , inhoudend dat hij, na de overstap van [medeverdachte 1] in de witte Golf, onbedoeld niet op de plek belandde waar het schieten plaatsvond.
Er is voor de rechtbank dan ook geen reden te twijfelen aan de weergave in het dossier van de gesprekken en van het waarheidsgehalte van wat er door [medeverdachte 2] gezegd is. Dat neemt niet weg dat de rechtbank ook kritisch gekeken heeft naar de uitlatingen. Daar waar de uitlatingen ruimte voor twijfel laten, heeft de rechtbank die niet gebruikt.
Strijd met de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens?
Uit de vaststellingen die de rechtbank heeft gedaan over de gebeurtenis op 2 mei 2021 volgt ook dat de rechtbank in haar bewijsvoering gebruikt maakt van verklaringen van betrokkenen die de verdediging niet nader heeft kunnen bevragen. De rechtbank dient gelet op het gevoerde pleidooi dit gebruik nader te verantwoorden. Ten behoeve van de lees-baarheid van het vonnis heeft de rechtbank deze verantwoording op deze plaats in het vonnis opgenomen en overweegt als volgt.
In het dossier heeft het Openbaar Ministerie diverse bewijsmiddelen opgenomen. Ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de gebeurtenis op 2 mei 2021 zijn er voor hem belastende bewijselementen te vinden in de vorm van uitspraken van mede-verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Voor de verdachte is belastend hetgeen is opgetekend in de uitwerkingen van OVC-gesprekken waaraan [medeverdachte 2] deelnam. [medeverdachte 4] heeft op 15 juni 2021 bij de politie een verklaring afgelegd met een voor de verdachte belastende strekking.
De verdediging heeft het recht getuigen te kunnen bevragen. Wanneer het een getuigen-verklaring met een belastende strekking betreft, wordt geen nadere onderbouwing van een verzoek daartoe van de verdediging verlangd. Voorts is het uitgangspunt dat wanneer de verdediging dit recht niet uit heeft kunnen oefenen en er daarvoor geen goede reden is geweest, noch compenserende factoren zijn geboden aan de verdediging, een veroordeling niet uitsluitend dan wel in beslissende mate mag rusten op zo’n belastende getuigen-verklaring.
In deze zaak is het verzoek van de verdediging tot het horen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] toegewezen, waarna de zaak naar de rechter-commissaris is verwezen voor deze verhoren. Deze getuigen hebben geen vragen willen beantwoorden, omdat zij gebruik hebben gemaakt van het hun toekomende recht zich te verschonen van het beantwoorden van vragen, als zij zichzelf daarmee bloot zouden stellen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling.
Als gevolg hiervan heeft de verdediging het ondervragingsrecht niet kunnen uitoefenen en moet volgens het juridische kader van de zogenoemde Keskin-jurisprudentie de vraag beantwoord worden of hiervoor een goede reden heeft bestaan.
De in artikel 288 lid 1 Sv genoemde gronden zijn in deze zaak niet van toepassing en evenmin kan gezegd worden dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] onmiskenbaar irrelevant of overbodig zijn en het horen van deze getuigen voor de bewijsvoering van geen enkel belang kan zijn. De rechtbank constateert derhalve dat een goede reden niet aan te wijzen valt.
Evenmin ziet de rechtbank voldoende compenserende factoren. Het gegeven dat de OVC-gesprekken ter beschikking hebben gestaan aan de verdediging teneinde de vastlegging van de uitspraken van [medeverdachte 2] te kunnen vergelijken met wat er feitelijk gezegd wordt, is daarvoor niet toereikend. Dit biedt wel gelegenheid de betrouwbaarheid van de schriftelijke vastlegging te beoordelen, maar niet de gelegenheid degene die in de gesprekken te horen is nader hierop te bevragen.
Ook is er geen sprake geweest van een beperkte mogelijkheid tot ondervragen, nu uit de processen-verbaal van de rechter-commissaris blijkt dat deze getuigen in het geheel geen vragen hebben willen beantwoorden. Zij zijn op 7 mei 2025 ter terechtzitting verschenen en het is de rechtbank niet gebleken dat die compensatie alsnog geboden had kunnen worden, nu -samenvattend- hun proceshouding niet is gewijzigd.
Dit alles brengt mee dat de rechtbank bij haar bewijsbeslissing beoordelen moet of en zo ja, welke, gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging het ondervragingsrecht niet behoorlijk en effectief heeft kunnen uitoefenen.
Zo’n gevolg kan zijn dat de verklaringen niet worden gebruikt voor het bewijs, maar dat is geen automatisme. Het gebruik kan strijd opleveren met het in artikel 6 EVRM verankerde recht op een eerlijk proces, maar dat hoeft niet. Het komt dan aan op de vraag of het proces in zijn geheel eerlijk is geweest en in het bijzonder is dan van belang welk gewicht deze verklaringen hebben in het geheel van de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek en in de uiteindelijke bewijsvoering van de rechter. Pas als een bewezenverklaring uitsluitend of in beslissende mate komt te rusten op de verklaring van één getuige die niet nader kon worden bevraagd, zal het recht op een eerlijk proces mogelijk zijn geschonden.
Deze situatie doet zich echter in deze zaak niet voor. De rechtbank baseert haar bewijs-oordeel op diverse verklaringen, niet alleen op die van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] . Zeker zo belangrijk zijn de verklaringen van de getuigen [naam 2] en [naam 8] , alsmede de schriftelijke verklaring van [medeverdachte 1] . Alle verklaringen hangen met elkaar samen en er is er geen sprake van de situatie dat de bewezenverklaring uitsluitend of in beslissende mate rust op de niet nader getoetste verklaring van één getuige.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
Feit 1 meest subsidiair
op 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen, openlijk, te weten op de [adres 2] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] , door:
- het klemrijden en/of blokkeren van het voertuig van [slachtoffer] ;
- het met meerdere gemaskerde personen benaderen van het voertuig waarin [slachtoffer] zich bevond;
- het slaan van, duwen van en/of trekken aan [slachtoffer]
Feit 2
op 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen, op de openbare weg, te weten de [adres 2] tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een partij verdovende middelen en/of geld, toebehorend aan [slachtoffer] ,
- een aanrijding met de personenauto van [slachtoffer] heeft veroorzaakt;
- ( vervolgens) [slachtoffer] naar de plaats delict heeft gelokt;
- het voertuig van [slachtoffer] daar heeft klemgereden;
- [slachtoffer] met meerdere gemaskerde personen heeft benaderd;
- een vuurwapen op [slachtoffer] heeft gericht;
- heeft geroepen dat hij zijn deur open moest maken en/of uit zijn auto moest stappen;
- een vuurwapen zichtbaar tegen/bij de ruit van die auto heeft gehouden;
- [slachtoffer] heeft geslagen, geduwd en/of aan het lichaam van [slachtoffer] heeft getrokken, en/of
- meermalen met een vuurwapen op [slachtoffer] heeft geschoten;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, ten gevolge van welk bovenomschreven feit [slachtoffer] is overleden.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
Feit 1 meest subsidiair en feit 2
de eendaadse samenloop van:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen
en
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit de dood ten gevolge heeft
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf en/of de maatregel

7.1
De vordering van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben op grond van hun bewijsstandpunt gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van het voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat, mocht de rechtbank tot enige bewezenverklaring komen, gedacht moet worden aan niet meer dan twee à drie jaar gevangenisstraf.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op 2 mei 2021 kwam aan het leven van [slachtoffer] een einde. Op klaarlichte dag werd hij op de openbare weg beschoten door [medeverdachte 1] . Waarom [medeverdachte 1] dit deed, is niet geheel duidelijk geworden. Wat wel duidelijk is geworden, is dat dit gebeurde bij een poging om [slachtoffer] met geweld geld of drugs af te nemen. [slachtoffer] had een schuld bij [medeverdachte 1] . Een eerder door hem van [medeverdachte 1] afgenomen partij verdovende middelen was kennelijk niet van de gewenste kwaliteit en [slachtoffer] weigerde [medeverdachte 1] te betalen. Maar dat niet alleen. Hij hield zich ook onbereikbaar en onvindbaar voor [medeverdachte 1] . Tot die tweede mei. Toen vond [medeverdachte 1] hem, achtervolgde hem en smeedde een plan om hem tot betalen te dwingen. Bij de uitvoering van dat plan heeft verdachte een belangrijke rol gespeeld. Samen met anderen, onder wie [medeverdachte 1] , heeft hij [slachtoffer] belet door te rijden, hem belaagd en hem uit zijn auto gedirigeerd. [slachtoffer] heeft zijn schuld echter daarna niet meer met geld of drugs kunnen betalen. [medeverdachte 1] liet hem betalen met zijn leven.
De verdachte zal deze dodelijke afloop wellicht niet gewild hebben, maar deze kan hem wel worden aangerekend als gevolg van de poging tot afpersing. Dat gevolg zal dan ook doorklinken in de hoogte van de op te leggen straf.
Aan de familie, partner en vrienden van het slachtoffer is immers onherstelbaar leed toegebracht. Ook geldt dat de rechtsorde geschokt is door wat er gebeurd is. Daarbij komt in deze zaak extra gewicht toe aan de omstandigheid dat ook nietsvermoedende burgers geconfronteerd werden met een schokkende gebeurtenis.
De rechtbank neemt het verdachte ten slotte kwalijk dat hij geen enkele verantwoordelijkheid toont voor zijn handelwijze door niet te verschijnen bij de rechtbank en na zijn eerdere vrijlating onvindbaar te blijven voor justitie.
De strafwaardigheid van de feiten waarvoor de rechtbank de verdachte veroordeelt, is van een andere orde dan de strafwaardigheid van de feiten waarvoor de hoofdverantwoordelijke, [medeverdachte 1] , wordt veroordeeld. Dat neemt echter niet weg dat ook in deze zaak niet volstaan kan worden met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming.
De vaste vertrekpunten voor de straftoemeting van de rechtspraak, de oriëntatiepunten LOVS, bij een straatroof, overvallen en openlijk geweld zal de rechtbank niet hanteren. De onderhavige zaak is wat de rechtbank betreft van een andere orde dan de veelvoorkomende varianten van misdrijven waarvoor deze oriëntatiepunten zijn vastgesteld, alleen al vanwege het gevolg: de dood van [slachtoffer] .
De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf gelet op vergelijkbare zaken en de beoordelingen daarvan in hoger beroep. Bij de ernst van de feiten en de rol van de verdachte daarbij acht de rechtbank 6 jaren gevangenisstraf een gepaste en noodzakelijke sanctie.
Bijzondere factoren die tot matiging van de straf zouden moeten leiden ziet de rechtbank niet.
Tot slot heeft de rechtbank te beoordelen of een strafvermindering aan de orde is om reden dat het recht van de verdachte op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. De Hoge Raad neemt in zijn uitleg van de redelijke termijn als uitgangspunt dat een einduitspraak in eerste aanleg dient te volgen binnen twee jaren vanaf het moment waarop de verdachte redelijkerwijs kenbaar was dat tegen hem een vervolging werd ingesteld, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen die een langere termijn redelijk maken. In geval een verdachte zich in voorarrest bevindt, geldt als uitgangspunt een termijn van 16 maanden.
Het aanvangsmoment van die termijn kan worden bepaald op de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld, te weten 14 februari 2023. De verdachte bevindt zich op dit moment niet in voorlopige hechtenis. De rechtbank wijst dit vonnis op 2 juli 2025. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met bijna 5 maanden. In deze zaak beschouwt de rechtbank dit niet als een uitzonderlijke overschrijding en ziet zij bijzondere omstandigheden die een langere termijn redelijk maken, gelet op de aard en omvang van de zaak en het onderzoek daarnaar. Zo zijn in de onderhavige zaak met name op verzoek van de verdediging vele getuigen gehoord, die niet alle op hetzelfde moment konden worden gehoord en waartoe herhaalde pogingen moesten worden gedaan om hen te kunnen horen.
De rechtbank zal daarom volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling aan de orde is, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering.

8.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

De ouders van het overleden slachtoffer, de benadeelde partijen [naam 12] en [naam 13] , vorderen ieder een bedrag van € 20.000,- voor geleden affectieschade.
Nabestaande [naam 1] vordert dat de verdachten de kosten vergoeden die zij heeft moeten maken in verband met de begrafenis van het slachtoffer. Dit betreft een bedrag van € 7.013,50. Daarnaast vordert ook zij een bedrag van € 20.000,- voor geleden affectieschade.
De benadeelde partijen hebben verzocht het toe te wijzen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.1
De standpunten van de officieren van justitie en de verdediging
De officieren van justitie achten alle vorderingen toewijsbaar. De verdachten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade en aan de verdachte moet ook de schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, gelet op het vrijspraakverweer. Subsidiair heeft de verdediging de vorderingen op -hierna te bespreken- formele en inhoudelijke punten betwist.
8.2
Het oordeel van de rechtbank
8.2.1
Advocaat gemachtigd en zijn de ouders wel de ouders?
Door de verdediging is de vraag opgeworpen of de schriftelijke machtiging, die is overgelegd in deze strafzaak door de in Duitsland woonachtige contactpersoon van de in Iran woonachtige ouders van het slachtoffer, wel rechtsgeldig is. Daarmee is ook de machtiging van mr. Boonen in twijfel getrokken die namens de ouders vorderingen heeft ingediend. Onduidelijkheid over machtigingen zou eraan in de weg staan de vorderingen van de ouders van het slachtoffer toe te wijzen in deze strafzaak. De rechtbank ziet hier geen reden toe en overweegt als volgt.
Mr. Boonen heeft verklaard op te treden als advocaat namens de ouders van het slachtoffer en daartoe uitdrukkelijk gevolmachtigd te zijn. Dit is, ingevolge artikel 51c, lid 3, Sv mogelijk. In het Nederlandse procesrecht is het dan het uitgangspunt dat advocaten op dit punt op hun woord geloofd worden. Zij behoeven dan ook geen bewijs van volmacht te overleggen. Dit is onder meer neergelegd in artikel 80, lid 2 en lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en volgt ook uit de jurisprudentie betreffende artikel 279 Sv. In deze zaak valt op grond van hetgeen is aangevoerd door de verdediging niet in te zien waarom van voormeld uitgangspunt afgeweken zou moeten worden. Er is dus geen reden de benadeelde partijen [naam 12] en [naam 13] niet-ontvankelijk te verklaren in de vorderingen als gevolg van enig gebrek in de machtiging.
Verder is door de verdediging aangevoerd dat niet zeker is of de benadeelde partijen [naam 12] en [naam 13] werkelijk de ouders van het slachtoffer zijn. De rechtbank is van oordeel dat door het overleggen door de advocaat van foto’s van hun paspoorten voldoende onder-bouwd is dat zij als nabestaanden van het slachtoffer hebben te gelden, die niet alleen dezelfde naam draagt als vermeld in het paspoort van de benadeelde partij [naam 12] , maar ook, zo blijkt uit het dossier, in Iran geboren is en de Iraanse nationaliteit bezat. Het enkele opwerpen van twijfel levert een onvoldoende gemotiveerde betwisting op van de familie-rechtelijke relatie tussen de benadeelde partijen en het slachtoffer, mede gelet op het bepaalde in voornoemde bepaling uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Er is dus geen reden de benadeelde partijen [naam 12] en [naam 13] niet-ontvankelijk te verklaren in de vorderingen als gevolg van enig gebrek in de machtiging.
8.2.2
De inhoudelijke beoordeling van de vorderingen
De kosten van lijkbezorging
De vordering van nabestaande [naam 1] is gebaseerd op artikel 6:108 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vordering is met stukken onderbouwd. Het betreft naar het oordeel van de rechtbank rechtstreekse schade uit het onder 2 bewezenverklaarde feit en de verdachte is met zijn mededaders civielrechtelijk aansprakelijk voor deze schade. De rechtbank zal de vordering hoofdelijk toewijzen.
Door de verdediging is gewezen op de omstandigheid dat uit de onderbouwende stukken niet blijkt dat de benadeelde partij [naam 1] de opgevoerde kosten feitelijk betaald heeft. Dat staat naar het oordeel van de rechtbank niet aan toewijzing in de weg. Nu uit een door haar overgelegd schrijven van de gemeente Aken volgt dat zij de grafrechten moet voldoen, is voldoende onderbouwd dat op haar de betalingsverplichting is komen te rusten. Daarvoor zullen de verdachte en zijn mededaders in elk geval moeten instaan.
Affectieschade
Affectieschade is immateriële schade die iemand lijdt door het verdriet dat ontstaat door, onder meer, het overlijden van een naaste. Affectieschade vindt zijn grondslag in artikel 6:108 lid 3 BW. In artikel 6:108 lid 4 BW staat een opsomming van de personen die in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade bij overlijden, waarbij een door de wetgever vastgesteld forfaitair bedrag kan worden toegekend. Hierbij worden onder andere ouders en levensgezel van de overledene genoemd. Zij zijn secundair slachtoffer van degene die verantwoordelijk is voor de dood van hun naaste. De ouders en de levensgezel van [slachtoffer] hebben zo ieder op grond hiervan recht op € 20.000,-, het door de wetgever vastgestelde bedrag in het Besluit vergoeding affectieschade.
Kan de benadeelde partij [naam 1] aangemerkt worden als levensgezel overeenkomstig artikel 6:108, lid 4 onder b BW?
Door de verdediging is betwist dat de benadeelde partij [naam 1] in aanmerking komt voor een vergoeding voor immateriële schade in de vorm van affectieschade, omdat haar relatie met het slachtoffer niet lang genoeg geduurd heeft en niet bestendig genoeg was om haar als levensgezel te beschouwen. Daaruit zou moeten volgen dat zij niet tot de kring van gerechtigden behoort die aanspraak kunnen maken op een vergoeding van affectieschade.
De rechtbank volgt dit standpunt niet en overweegt hieromtrent als volgt.
De wet bepaalt dat slechts een vaste kring van gerechtigden aanspraak kan maken op affectieschade. Tot die kring behoort, naast degene met wie een burgerlijk huwelijk gesloten was of met wie een geregistreerd partnerschap bestond, ook degene die duurzaam met het overleden slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde ten tijde van het overlijden. Dit is bepaald in artikel 6:108, lid 4, onder b, BW.
Uitgangspunt van de wetgever is dat deze persoon geacht mag worden een zeer nauwe band met het slachtoffer te hebben. Hij of zij hoeft dus in beginsel niet nader te onderbouwen waarom die nauwe band er is geweest. Vereist is slechts dat ten tijde van het overlijden een gemeenschappelijke huishouding werd gevoerd. Het ontbreken van een hechte affectieve relatie kan hooguit een rol spelen als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een vergoeding onaanvaardbaar zou zijn, maar alleen in zeer uitzonderlijke gevallen. Aan het criterium van duurzaamheid van de huishouding heeft de wetgever bewust geen vaste termijn willen verbinden. Gezegd moet kunnen worden dat de dood voor diegene met wie die huishouding bestond een ernstig verlies betekent, aldus de wetgever.
Uit het dossier en de onderbouwing van de vordering blijkt genoegzaam dat de benadeelde partij [naam 1] vanaf 15 januari 2021 samenwoonde met het slachtoffer. Zij heeft dit reeds verklaard bij gelegenheid van haar verhoor op 3 mei 2021, hetgeen toen ook bevestigd werd door de getuige [naam 14] . Ter onderbouwing van de vordering heeft de benadeelde partij tevens de op schrift gestelde huurovereenkomst overgelegd.
De periode van 15 januari 2021 tot aan de dood van het slachtoffer op 2 mei 2021 kan als voldoende duurzaam worden aangemerkt en er is geen enkele indicatie dat het overlijden van het slachtoffer geen ernstig verlies betekent voor de benadeelde partij. Niet aangevoerd of gebleken is dat in deze zaak zich zo’n zeer uitzonderlijk geval voordoet, als gevolg waarvan toekenning van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bovendien is het juist het strafbare handelen van de verdachte dat geleid heeft tot het einde van de gemeenschappelijke huishouding. Wanneer die omstandigheid door een verdachte aan de levensgezel wordt tegengeworpen om zo zijn aansprakelijkheid te kunnen ontlopen, zou dat juist onaanvaardbaar zijn naar dezelfde maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Sancties Iran
De verdediging heeft nog gewezen op het feit dat tegen Iran sancties in het leven geroepen zijn, die ook het betalingsverkeer met Iran raken en dat het maar de vraag is of een toe te kennen schadevergoeding de ouders van het slachtoffer zal baten. De rechtbank ziet hierin echter geen belemmering om de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer] en [naam 13] ontvankelijk te verklaren en inhoudelijk te bespreken, zoals hiervoor is gebeurd. Zij overweegt daartoe als volgt.
Het sanctiebeleid inzake Iran levert mogelijk een executieprobleem op dat in het kader van de uitvoering van de schadevergoedingsmaatregel aan de orde zou kunnen komen. Mogelijk zal de verdachte de verplichting tot schadevergoeding niet na kunnen komen door rechtstreeks aan de benadeelde partijen te betalen, maar de verdachte zal dan in elk geval van zijn betalingsverplichting bevrijd zijn als hij aan de Staat betaalt in het kader van de schadevergoedingsmaatregel, waarna op de Staat de verplichting komt te rusten ervoor te zorgen dat het geld ter beschikking zal komen aan de rechthebbenden. Deze uitvoerings-kwestie staat naar het oordeel van de rechtbank los van het in rechte vaststellen dat de benadeelde partijen schade hebben geleden en dat de verdachte civielrechtelijk aansprakelijk is voor die schade en die schade moet vergoeden.
Het is de rechtbank ook niet bekend dat er in het geheel geen betalingen kunnen worden verricht ingevolge de diverse verordeningen en besluiten van de Europese Unie die zien op zorgen over het nucleaire programma van Iran en een sanctiestelsel ten aanzien van specifieke personen die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen in Iran. Er gelden kennisgevings- en vergunningsmechanismen voor geldovermakingen, maar geen absoluut verbod op iedere geldovermaking naar Iran.
Conclusie
De rechtbank wijst gelet op het voorgaande alle vorderingen toe, nu de verdachte en zijn mededaders met hun handelen verantwoordelijk zijn voor de dood van [slachtoffer] en civielrechtelijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de benadeelde partijen geleden schade.
De toegewezen bedragen moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente. De rechtbank ziet verder aanleiding om ter zake van de toegewezen bedragen de schadevergoedings-maatregel van artikel 36f Sr, eveneens hoofdelijk, op te leggen.

9.De voorlopige hechtenis

De verdachte is op 14 februari 2023 in verzekering gesteld. De rechter-commissaris heeft de verdachte vervolgens op 17 februari 2023 in bewaring gesteld, maar de rechtbank heeft daarna de vordering tot gevangenhouding afgewezen, waarna de verdachte is vrijgelaten. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft in hoger beroep vervolgens alsnog op 23 maart 2023 de gevangenhouding bevolen, maar tot nu toe is het niet gelukt uitvoering te geven aan dit bevel.
De raadsman heeft verzocht het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen, dan wel te schorsen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of iemand in voorlopige hechtenis moet worden genomen (en gehouden) is dat artikel 5 EVRM iedereen het recht geeft zijn berechting in vrijheid af te mogen wachten, tenzij er argumenten zijn die voorlopige hechtenis noodzakelijk maken. Die argumenten zag het hof te ’s-Hertogenbosch. Het hof nam de zogenoemde schokgrond aan. De verdachte heeft zich onttrokken aan dit bevel en zo zijn berechting in eerste aanleg in vrijheid kunnen afwachten. Nu er een veroordelend vonnis ligt, de schuld van de verdachte is komen vast te staan en aan de verdachte een lange vrijheidsstraf wordt opgelegd, dient de rechtbank opnieuw een afweging te maken.
De verdachte komt in beginsel ook na uitspraak in eerste aanleg het recht toe om de uitkomst van een (eventueel) hoger beroep in vrijheid af te mogen wachten, maar dit belang is evenwel niet onbeperkt en moet afgewogen worden tegen de ernst van het feit, waarvoor eerst ernstige bezwaren bestonden en waarvoor naar het oordeel van de rechtbank nu wettig en overtuigend bewijs is. In artikel 5 lid 1, aanhef en onder a van het EVRM is namelijk bepaald dat ná veroordeling vrijheidsbeneming gerechtvaardigd is. Deze veroordeling hoeft ook niet onherroepelijk te zijn. De oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie levert zo een reden op voor het toepassen van voorlopige hechtenis.
Een veroordelend vonnis levert evenwel geen zelfstandige grond op voor het toepassen van voorlopige hechtenis. Bij de beoordeling of de beslissing van het hof moet worden gehandhaafd, dient de rechtbank te beoordelen of er sprake is van een aanvullende grond. In deze zaak ziet de rechtbank, naast voornoemde grond, ook een tweede grond voor de voorlopige hechtenis, te weten de schokgrond. Het bewezenverklaarde onder feit 2 betreft een strafbaar feit waarop naar de wettelijke omschrijving 12 jaar of meer gevangenisstraf staat en waardoor de rechtsorde nog immer ernstig geschokt is. De schaamteloze wijze waarop het bewezenverklaarde plaatsvond, neerkomend op eigenrichting in het drugsmilieu op klaarlichte dag ten overstaan van nietsvermoedende getuigen en de hiervoor bij de strafmaatoverwegingen beschreven ernst van het feit, maken dat het niet begrepen zou worden in de samenleving, en ook niet te begrijpen is, als iemand die zo’n ernstig feit medepleegt op vrije voeten zou mogen blijven. Dit betekent dat de rechtbank het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijst.
Gelet op de schokgrond is er in beginsel geen ruimte voor schorsing van de voorlopige hechtenis. In de afweging van het maatschappelijk belang dat gediend wordt door de voorlopige hechtenis en de persoonlijke belangen van een verdachte, moeten in geval van de schokgrond, bijzonder zwaarwichtige, de persoon van de verdachte betreffende belangen aanwezig zijn die maken dat hij alsnog in vrijheid zou moeten worden gesteld. Die uitzonderlijke belangen zijn de rechtbank niet gebleken. De omstandigheden die de raadsman naar voren heeft gebracht, zijn van meer algemene aard en vrijwel in iedere zaak te benoemen. Ook de niet-onderbouwde stelling dat de verdachte kampt met psychische problematiek levert niet zo’n zwaarwichtig belang op. De rechtbank wijst daarom ook het schorsingsverzoek van de raadsman af.

10.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 45, 55, 141 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.

11.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de dagvaarding geldig;

Vrijspraak

- spreekt de verdachte vrij van het onder feit 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte voor het bewezenverklaarde onder feit 1 meest subsidiair en feit 2 tot een gevangenisstraf van 6 jaren;
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 12] toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling aan deze benadeelde partij van € 20.000,- voor geleden affectieschade ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meest subsidiair en feit 2. De schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening;
  • bepaalt dat voor zover dit bedrag door (een van) de mededader(s) is betaald, de verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;
  • veroordeelt de verdachte hoofdelijk tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
  • legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 20.000,- ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meest subsidiair en feit 2. Het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 135 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
  • de verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot betaling;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 13] toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling aan deze benadeelde partij van € 20.000,- voor geleden affectieschade ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meest subsidiair en feit 2. De schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening;
  • bepaalt dat voor zover dit bedrag door (een van) de mededader(s) is betaald, de verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;
  • veroordeelt de verdachte hoofdelijk tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
  • legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 20.000,- ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meest subsidiair en feit 2. Het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 135 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
  • de verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot betaling;
  • wijst de vordering van de benadeelde partij [naam 1] toe en veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling aan deze benadeelde partij van € 27.013,50, waarvan € 20.000,- voor geleden affectieschade, ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meest subsidiair en feit 2. De schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening;
  • bepaalt dat voor zover dit bedrag door (een van) de mededader(s) is betaald, de verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;
  • veroordeelt de verdachte hoofdelijk tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot heden begroot op nihil en in de proceskosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken;
  • legt aan de verdachte hoofdelijk op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 27.013,50 ter zake van het bewezenverklaarde onder feit 1 meest subsidiair en feit 2. Het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 mei 2021 tot aan de dag van volledige voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast van maximaal 170 dagen. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
  • de verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde partij bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot betaling;
De voorlopige hechtenis
  • wijst het verzoek tot opheffen van de voorlopige hechtenis af;
  • wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Bax, voorzitter, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. D.J.E. Hamers-Aerts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Jansen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 juli 2025.
Bijlage I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is, na wijziging, ten laste gelegd dat
1
hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] te schieten;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] te schieten, welke doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld, afpersing, poging tot diefstal met geweld of poging tot afpersing, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] te schieten;
meest subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen en/of gemeente Beek, in elk geval in Nederland, openlijk, te weten op de [adres 2] en/of A76, in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon, te weten [slachtoffer] , door:
- het veroorzaken van een aanrijding met de personenauto van die [slachtoffer] ;
- het klemrijden en/of blokkeren van het voertuig van die [slachtoffer] ;
- het met meerdere al dan niet gemaskerde personen benaderen van het voertuig waarin die [slachtoffer] zich bevond;
- het slaan van, duwen van en/of trekken aan die [slachtoffer] en/of
- het meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op die [slachtoffer] te schieten,
terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
2
hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen en/of gemeente Beek, in elk geval in Nederland, op de openbare weg, te weten de [adres 2] en/of A76, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om een partij verdovende middelen en/of een of meer geldbedrag(en), in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer] , in elk geval aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), toebehoorde(n) weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen,
- een aanrijding met de personenauto van voornoemde [slachtoffer] heeft veroorzaakt;
- ( vervolgens) voornoemde [slachtoffer] naar de plaats delict heeft gelokt;
- het voertuig van die [slachtoffer] (daar) heeft klemgereden;
- het voertuig waarin die [slachtoffer] zich bevond met meerdere al dan niet gemaskerde personen heeft benaderd;
- een vuurwapen op [slachtoffer] heeft gericht, althans zichtbaar voorhanden heeft gehad;
- heeft geroepen dat hij, [slachtoffer] , zijn deur open moest maken en/of uit zijn auto moest stappen;
- een vuurwapen zichtbaar tegen/bij de ruit van die auto heeft gehouden;
- voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen, geduwd en/of aan het lichaam van die [slachtoffer] heeft getrokken en/of
- meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] heeft geschoten;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welke poging tot diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die voorgenomen diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit:
- het klemrijden van het voertuig van die [slachtoffer] ;
- het met meerdere al dan niet gemaskerde personen benaderen van het voertuig waarin die [slachtoffer] zich bevond;
- het roepen dat hij, [slachtoffer] , zijn deur open moest maken en/of uit zijn auto moest stappen;
-het op voornoemde [slachtoffer] richten van een vuurwapen, althans het zichtbaar voorhanden hebben van een vuurwapen;
- het zichtbaar tegen/bij de ruit houden van dat/een vuurwapen;
- het slaan van, duwen van en/of trekken aan voornoemde [slachtoffer] en/of
- het meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] schieten,
ten gevolge van welk bovenomschreven feit voornoemde [slachtoffer] is overleden;
en/of
hij op of omstreeks 2 mei 2021 in de gemeente Heerlen, op de openbare weg, te weten de [adres 2] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een partij verdovende middelen en/of een of meer geldbedrag(en) in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan voornoemde [slachtoffer] , in elk geval aan een ander dan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n),
- een aanrijding met de personenauto van voornoemde [slachtoffer] heeft veroorzaakt;
- ( vervolgens) voornoemde [slachtoffer] naar de plaats delict heeft gelokt;
- het voertuig van die [slachtoffer] (daar) heeft klemgereden;
- het voertuig waarin die [slachtoffer] zich bevond met meerdere al dan niet gemaskerde personen heeft benaderd;
- een vuurwapen op [slachtoffer] heeft gericht, althans zichtbaar voorhanden heeft gehad;
- heeft geroepen dat hij, [slachtoffer] , zijn deur open moest maken en/of uit zijn auto moest stappen;
- een vuurwapen zichtbaar tegen/bij de ruit van die auto heeft gehouden;
- voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen, geduwd en/of aan het lichaam van die [slachtoffer] heeft getrokken en/of
- meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] heeft geschoten;
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
ten gevolge van welk bovenomschreven feit voornoemde [slachtoffer] is overleden.

Voetnoten

1.Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het vonnis gehecht.