4.3.2Voorbedachte raad?
Inleiding
Aan de verdachte is onder feit 1 primair tenlastegelegd dat hij samen met [medeverdachte 1] en anderen [slachtoffer] heeft vermoord; met andere woorden dat [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte raad is gedood en dat de bijdrage daaraan van anderen dan de schutter als die van een medepleger moet worden geduid.
Dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door op hem te schieten staat vast. De vraag is echter of [medeverdachte 1] op voorhand al van plan was om [slachtoffer] te doden. Met andere woorden of er dus inderdaad sprake was van voorbedachte raad.
Om 'voorbedachte raad' bewezen te kunnen achten, moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet dus de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad én om zich daarvan rekenschap te geven. Het is vaste rechtspraak dat bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad het bij uitstek gaat om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. De rechter moet hierbij het gewicht bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Bij de weging en waardering van de omstandigheden van dit geval heeft de rechtbank acht geslagen op het volgende.
Het conflict
Uit het dossier en uit hetgeen ter terechtzitting is gebleken, volgt dat [medeverdachte 1] en [slachtoffer] een zakelijk conflict hadden. [medeverdachte 1] had aan [slachtoffer] een partij drugs verkocht, maar deze was niet volledig door [slachtoffer] betaald; er stond nog circa 50.000 euro open. In de weken voorafgaande aan het fatale incident is [medeverdachte 1] daarom naar [slachtoffer] op zoek gegaan. Hij heeft geprobeerd [slachtoffer] telefonisch te bereiken, heeft mensen gevraagd of zij wisten waar [slachtoffer] was en is kennelijk zelf ook alleen en met anderen naar Aken geweest in de hoop [slachtoffer] te treffen. Dit alles echter zonder resultaat: hij trof [slachtoffer] niet.
Dat deed hij wel op die tweede mei in 2021. Letterlijk. Met vuurwapengeweld beëindigde [medeverdachte 1] het leven van [slachtoffer] , maar was hij dit al langer van plan? De rechtbank kan niet in het hoofd van [medeverdachte 1] kijken en zal bij de beantwoording van deze vraag derhalve moeten varen op hetgeen de verdachten en de getuigen hebben verklaard en de uiterlijke verschijningsvorm van hetgeen is voorgevallen. Daartoe het volgende.
De gebeurtenissen op 2 mei 2021
Op een voor de rechtbank onbekende wijze is [medeverdachte 1] er kennelijk achter gekomen dat [slachtoffer] die tweede mei met [naam 2] naar Breda (en/of Rotterdam) zou rijden. [medeverdachte 1] is hem daarbij met [naam 3] kennelijk gevolgd. Dit leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat [medeverdachte 1] en [naam 3] naar Rotterdam en Breda zijn gereden op diezelfde dag en de nagenoeg gelijktijdige aanwezigheid van zowel [slachtoffer] als [medeverdachte 1] en [naam 3] op de Roeselarestraat in Breda ( [slachtoffer] om 13.55 uur en [medeverdachte 1] en [naam 3] om 13.58 uur). [medeverdachte 1] heeft de rechtbank willen doen geloven dat het hier een toevallige omstandigheid betrof, maar daar gaat de rechtbank niet in mee. Niet alleen vindt de rechtbank het nagenoeg gelijktijdig aanwezig zijn van beiden in dezelfde straat in het licht van het bestaande conflict tussen beiden en het door [medeverdachte 1] naar [slachtoffer] op zoek zijn te toevallig, maar ook uit de opgenomen vertrouwelijke communicatie in de auto van (de broer van) [medeverdachte 2] blijkt dat [medeverdachte 1] wist waar [slachtoffer] die dag was en dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] gevolgd was.
Uit de verklaringen van de getuigen [naam 2] en [naam 5] volgt dat [slachtoffer] in Breda een afspraak had met een persoon om de mogelijkheden te bespreken van een of meer toekomstige drugs-transacties. Op die dag vond er echter geen transactie plaats en had [slachtoffer] ook geen (grote) geldbedragen bij zich. Dat [medeverdachte 1] dit kennelijk anders had ingeschat, volgt uit uitspraken die hij later die dag deed. Daarover later meer.
Vanuit Breda reed [slachtoffer] met [naam 2] naar het zuiden en dat deed [medeverdachte 1] ook met [naam 3] . [medeverdachte 1] en [naam 3] gingen naar Heerlen, waar [medeverdachte 1] omstreeks 15.47 uur aankwam en tot ongeveer 16.50 uur bleef. [medeverdachte 1] heeft dan kennelijk een plan bedacht om deze keer [slachtoffer] wél te ontmoeten en in de tijd dat hij in Heerlen was heeft [medeverdachte 1] ter uitvoering van zijn plan diverse personen geronseld, onder wie zijn broer, de verdachte. Zo heeft [medeverdachte 1] op het CBS-plein in Heerlen de verdachte en [medeverdachte 2] aangesproken. Dat de verdachte hierbij aanwezig was, stelt de rechtbank vast op basis van de OVC-gesprekken, alsmede op basis van de verklaring van [medeverdachte 4] , inhoudende dat de verdachte aanwezig was op het CBS-plein. [medeverdachte 2] spreekt over de jonge broer van [medeverdachte 1] . Dat past bij de verdachte, nu de verdachte in het jaar 1997 geboren is en [medeverdachte 1] in het jaar 1995. Verder gebruikt [medeverdachte 2] daarbij de bijnaam van de verdachte: [nickname 1] . Dat die bijnaam hoort bij de verdachte volgt ook uit een opgenomen gesprek op 11 februari 2023 in de penitentiaire inrichting waar de verdachte gehecht was. In dat gesprek wordt de verdachte door een bekende van hem begroet met: “Hallo [nickname 1] ”.
In de woorden van [medeverdachte 2] zei [medeverdachte 1] tijdens het treffen op het CBS-plein: “Hij is gekomen, dat mannetje, die ene van Rotterdam. Die mannetje volg ik, hij komt hierheen. Hij heeft dit en hij heeft dat bij zich. Kunnen wij hem pakken? (…) zullen wij hem pakken, kapot maken en dinges van hem afpakken. Ik heb heel geld tegoed bij hem” en “uh, uh boys, die mannetje waar ik doekoe van krijg, is onderweg hiernaartoe. Ik zal hem klappen geven, gaan we die dinges gewoon afpakken, hij was in Rotterdam. Hij heeft sowieso iets bij zich”.
Ook [medeverdachte 4] is bewogen om mee te doen. Deze kwam toevallig langsrijden in een door hem gehuurde witte Golf GTI en kennelijk is hij ook door [medeverdachte 1] aangesproken en aangespoord mee te doen.
Door of via [medeverdachte 1] zijn ook [naam 6] , diens broer [naam 7] en [naam 8] benaderd. Zij zijn met de auto-ambulance van [naam 6] de weg opgestuurd, kennelijk om [slachtoffer] tot stoppen te krijgen, en moesten ook fungeren als “back up als het uit de hand zou lopen” respectievelijk als “een soort beveiliging”.
Hoe het verdere plan precies in elkaar stak, is de rechtbank niet geheel duidelijk geworden.
Wel is duidelijk geworden dat na de ontmoeting op het CBS-plein de verdachte en [medeverdachte 3] bij [medeverdachte 4] in de witte Golf zijn gestapt en over de A2 richting Roosteren zijn gereden, waar zij rond 16.59 uur draaiden en de A2 in zuidelijke richting namen. Ook staat voldoende vast dat [naam 3] inmiddels geregeld had dat [naam 9] hem kwam ophalen, waarna zij gezamenlijk vanuit Heerlen over de A2 naar het noorden zijn gereden; om 16.51 uur waren zij ter hoogte van Maasbracht, alwaar zij omkeerden en weer over de A2 richting Sittard reden. Twee minuten voor de aanrijding tussen de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] reden zij op zichtafstand achter deze auto.
[naam 6] en [naam 7] en [naam 8] zijn met de auto-ambulance eerst richting de [fastfoodrestaurant] in Geleen gereden (alwaar zij om 16.58 uur aankwamen), om vervolgens weer in zuidelijke richting de A76 op te rijden. Uit de telecomgegevens is gebleken dat [naam 3] vanaf 16.51 uur meermalen telefonisch contact heeft gehad met [naam 6] , de bestuurder van de auto-ambulance.
Gelet op hetgeen in de OVC-gesprekken wordt gezegd door [medeverdachte 2] , houdt de rechtbank het voor waarschijnlijk dat [medeverdachte 1] tussentijds samen met [medeverdachte 2] een revolver is gaan halen, waarna zij in een grijze Golf, die op naam stond van de vrouw van [medeverdachte 1] , eveneens naar de [fastfoodrestaurant] in Geleen zijn gereden (aankomst 17.05 uur) en vervolgens de A76 in zuidelijke richting hebben genomen.
[slachtoffer] en [naam 2] reden na hun bezoek aan Breda richting Heerlen. Om 16.50 uur reden zij ter hoogte van Maasbracht, om 17.05 uur ter hoogte van knooppunt Kerensheide en om 17.07 uur op de A76, waar op dat moment de auto-ambulance van [naam 6] vanaf de vlucht-strook kort voor [slachtoffer] invoegde op een wijze die deze noopte te remmen. Tussen 17.08 en 17.11 uur vond vervolgens ter hoogte van Spaubeek een aanrijding plaats tussen de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] : toen [slachtoffer] de auto-ambulance wilde inhalen, stuurde deze abrupt naar links en remde hard, waardoor [slachtoffer] tegen de auto-ambulance aanreed. De witte Golf is dan ook ter plaatse: uit de gegevens van deze auto blijkt dat deze met een snelheid van 27 km/uur de A76 oprijdt en vervolgens om 17.08 uur met een snelheid van 8 km/uur invoegt, waarna om 17.09 uur meteen achter de witte Golf de aanrijding plaatsvindt.
Tussen 17.09 en 17.17 uur bevonden zowel [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] , als [naam 3] met [naam 9] en de witte Golf (met daarin [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en de verdachte) zich in de omgeving van Spaubeek, waarbij in ieder geval enkelen van hen zicht hadden op de afhandeling van de aanrijding tussen de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] . Door zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] werd in deze tijdspanne getracht in contact te komen met inzittenden van de auto-ambulance. Door de inzittenden van de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] werd overeengekomen om de schade-afhandeling elders voort te zetten. De auto-ambulance reed vervolgens richting Hoensbroek, gevolgd door [slachtoffer] . Beiden stopten op de [adres 2] in Hoensbroek.
Ondertussen ontmoetten de witte Golf en de grijze Golf met daarin [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] elkaar om 17.21 uur op de [adres 3] in Nuth, alwaar [medeverdachte 1] overstapte naar de witte Golf en achter de bestuurder, [medeverdachte 4] , plaatsnam. [medeverdachte 2] nam op zijn beurt diens plaats in als bestuurder van de grijze Golf en begaf zich richting de [adres 2] , zij het dat hij verkeerd reed en niet arriveerde op de plaats delict, maar op de Naanhofweg, niet ver daarvandaan.
De witte Golf kwam om 17.26 uur aan op de [adres 2] en parkeerde schuin voor de auto van [slachtoffer] . Vervolgens stapten vier inzittenden van de witte Golf uit; zij hadden allen een vorm van gezichtsbedekking en [medeverdachte 1] had een vuurwapen in zijn hand. [medeverdachte 1] hield het vuurwapen tegen het bestuurdersraam van de auto van [slachtoffer] , een van de andere inzittenden van de witte Golf opende het achterportier en probeerde [slachtoffer] uit de auto te krijgen. [slachtoffer] stapte uit en werd door [medeverdachte 1] met het vuurwapen bedreigd. Op enig moment liep [slachtoffer] naar de kofferbak van zijn auto, opende deze en boog voorover. Op dat moment schoot [medeverdachte 1] diverse malen in de richting van [slachtoffer] , die ineenzakte en (kort daarop) het leven liet. Vervolgens vluchtten zowel de inzittenden van de witte Golf met [medeverdachte 4] weer als bestuurder, als die van de auto-ambulance, 18 seconden nadat de Golf ter plaatse was gearriveerd.
Aanwijzingen en overwegingen
De rechtbank heeft onder ogen gezien dat er aanwijzingen zijn die de visie van het Openbaar Ministerie ondersteunen dat [medeverdachte 1] bij dit alles het vooropgezet plan had om [slachtoffer] van het leven te beroven. Zo zijn er eerdere uitlatingen van [medeverdachte 1] die daarop duiden. Volgens [naam 11] heeft [medeverdachte 1] namelijk tegen haar gezegd ‘Ich bringe den um’ en [naam 5] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] [slachtoffer] wilde doden. Ook opmerkelijk is het uitgeloofde tipgeld van 25.000 euro voor degene die [medeverdachte 1] in contact kon brengen met [slachtoffer] , in aanmerking genomen dat de schuld 50.000 euro bedroeg. Tot slot kan niet onbenoemd blijven dat [medeverdachte 1] voorafgaand aan de ontmoeting met [slachtoffer] een revolver is gaan halen, die hij kennelijk speciaal voor een ontmoeting met [slachtoffer] had aangeschaft, getuige de recente zoekslagen op zijn telefoon. Dat [medeverdachte 1] , zoals hij schriftelijk heeft verklaard, het wapen ‘al langere tijd bij zich droeg’ omdat hij zelf bedreigd werd, gelooft de rechtbank dan ook niet.
Ten slotte zou [medeverdachte 1] -althans volgens het Openbaar Ministerie- ook na het voorval gezegd hebben dat hij [slachtoffer] gepakt heeft en dat het hem niet om het geld was te doen, maar om het principe. Deze laatste aanwijzing voor voorbedachte raad betrekt de rechtbank niet bij haar beoordeling, nu uit het dossier niet met zekerheid kan worden afgeleid dat [medeverdachte 1] dit kort na 2 mei 2021 gezegd heeft. De passage uit geluidsfragmenten waarover een getuige ( [naam 5] ) verklaard heeft dat hij daarop de stem van [medeverdachte 1] herkent, betreft bij nauwkeurige lezing van het dossier niet deze specifieke, zeer belastende, uitlating, maar een andere uitlating die niet meer bevat dan dat degene die te horen is uit Heerlen komt.
Tegenover deze aanwijzingen staan echter ook omstandigheden die in de optiek van de rechtbank als contra-indicaties kunnen worden gezien voor het bestaan van voorbedachte raad. Allereerst geldt dat [slachtoffer] een schuld had bij [medeverdachte 1] en dat deze zijn geld wilde zien. Dat dít de bedoeling was van de ontmoeting op 2 mei 2021 lijkt ook te volgen uit de mededelingen van [medeverdachte 1] aan de verdachte en [medeverdachte 2] op die dag, inhoudende dat [slachtoffer] geld en/of drugs bij zich zou hebben en dat die van hem zouden moeten worden afgepakt; dat hem kennelijk daarnaast een lesje moest worden geleerd door hem ‘te pakken’, ‘klappen te geven’ of ‘kapot te maken’ wijst niet zonder meer in de richting van een voorgenomen moord.
Voorts ligt het naar het oordeel van de rechtbank bepaald niet voor de hand om minstens zeven personen - en dus minstens zeven potentiële getuigen - op te trommelen, indien het voornemen bestond om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het risico dat een van die personen zijn mond voorbij zou praten en/of een strafrechtelijk relevante verklaring zou afleggen, neemt dan immers recht evenredig toe. Ook het tijdstip en de plaats liggen niet voor de hand als het hier zou gaan om moord; [medeverdachte 1] volgde [slachtoffer] kennelijk, had mensen en middelen om [slachtoffer] in de gaten te houden, had een wapen tot zijn beschikking en had [slachtoffer]
dusop een “beter” tijdstip en “betere” plaats dan op klaarlichte dag en op een drukke openbare weg van het leven kunnen beroven. Als laatste contra-indicatie noemt de rechtbank het gegeven dat [medeverdachte 1] niet onmiddellijk het vuur op [slachtoffer] heeft geopend toen deze nog in zijn auto zat of direct nadat hij uit die auto was gestapt, hetgeen in de rede had gelegen indien [medeverdachte 1] van meet af aan [slachtoffer] had willen doden.
Geen (medeplegen van) moord
Wanneer dit alles wordt overwogen en gewogen, dan concludeert de rechtbank dat, hoewel niet duidelijk is geworden wat precies de aanleiding is geweest van het besluit van [medeverdachte 1] om ‘uiteindelijk’ op [slachtoffer] te schieten, onvoldoende is komen vast te staan dat hij dit met voorbedachte raad heeft gedaan. Daarover heeft de rechtbank te veel twijfel. Dat brengt met zich dat de rechtbank het bestaan van voorbedachte raad evenmin bij de verdachte bewezen acht.
Medeplegen van doodslag?
De verdachte en de medeverdachten trokken samen met [medeverdachte 1] op en hadden een rol bij de geënsceneerde aanrijding en het volgen van [slachtoffer] . Anders dan de officieren van justitie ziet de rechtbank evenwel geen harde aanwijzingen dat zij op de hoogte waren van de mogelijkheid dat er op [slachtoffer] geschoten zou gaan worden, laat staan van een voornemen daartoe. Voor hen geldt bovendien dat, met uitzondering van [medeverdachte 2] , niet bewezen kan worden dat zij wisten dat [medeverdachte 1] een vuurwapen was gaan halen en dit in de witte Golf bij zich had. Daarvoor heeft de rechtbank geen aanwijzingen kunnen vinden in de OVC-gesprekken of in de andere bewijsmiddelen. De zeer korte tijdspanne waar-binnen het incident op de [adres 2] plaatsvond heeft hen ook geen reële gelegenheid gegeven zich alsnog te distantiëren van [medeverdachte 1] toen zij zagen dat hij een vuurwapen had. Dat maakt dat, hoewel zij in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 1] handelden, waarover later meer, niet bewezen kan worden dat zij (voorwaardelijk) opzet gehad hebben op het doden van [slachtoffer] .
Waar was hun opzet dan wel op gericht?
Uit het bewijs en de overwegingen van de rechtbank zoals hiervoor weergegeven, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake is geweest van een poging [slachtoffer] af te persen. De onverhoedse manier van benaderen van [slachtoffer] door de inzittenden van de witte Golf en het dreigen met het vuurwapen waren bedoeld om [slachtoffer] te dwingen alsnog zijn schuld te voldoen door middel van het afgeven van geld en/of drugs, waarvan verondersteld werd dat hij die bij zich had. De rechtbank stelt uit alle gedragingen en de hiervoor aangehaalde OVC-gesprekken vast dat [medeverdachte 1] niet louter uit was op het (aan)spreken van [slachtoffer] , zoals hij zelf wil doen geloven. Zijn opzet is erop gericht geweest [slachtoffer] klem te zetten en te laten betalen en de andere inzittenden van de Golf, alsmede [medeverdachte 2] , hebben daaraan meegewerkt.
De verdachte was van dit voornemen op de hoogte nu hij immers, zo blijkt uit de OVC-gesprekken, in aanwezigheid van [medeverdachte 2] op het CBS-plein in Heerlen door zijn broer werd meegevraagd en waarom. Het is voor de rechtbank ook moeilijk voorstelbaar dat gedurende de lange tijd dat de verdachte zich in de witte Golf heeft bevonden, hij in het geheel geen idee gehad heeft van waarom hij zich in die Golf bevond en waarom zij de auto-ambulance en de auto van [slachtoffer] zijn gevolgd. De rechtbank gaat dan ook op dit punt voorbij aan het verweer van de raadsman.
De verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] zijn degenen die [slachtoffer] groepsgewijs, gemaskerd belaagden, samen met [medeverdachte 1] die op dat moment zijn wapen ter hand had en gebruikte om [slachtoffer] diens auto te doen verlaten. Uit de verklaringen van de metgezel van [slachtoffer] , de getuige [naam 2] , komt dit groepsoptreden naar voren. Nadat de witte Golf de weg voor de auto van [slachtoffer] had versperd, kwamen de inzittenden meteen uit die auto. Ze droegen maskers en meerdere personen riepen dat de portieren geopend moesten worden. Een van hen hield een wapen tegen de ruit van de auto van [slachtoffer] , waar [slachtoffer] zat. [naam 2] wist niet wie dat was, maar vastgesteld is dat dit [medeverdachte 1] is geweest, die volgens [naam 2] eveneens het wapen op [slachtoffer] richtte. Iemand anders uit de groep heeft het achterportier geopend en van achteruit geprobeerd [slachtoffer] uit de auto te slaan of te duwen. Men heeft volgens [naam 2] aan [slachtoffer] getrokken om hem uit de auto te krijgen.
Deze verklaring van [naam 2] staat niet op zichzelf. Een andere persoon uit de groep rondom [medeverdachte 1] , [naam 8] , die zich in de auto-ambulance bevond en eveneens ter plaatse op de [adres 2] getuige is geweest van wat daar gebeurde, heeft eveneens verklaard over het gedrag van [medeverdachte 1] en de andere drie inzittenden van de witte Golf en diens verklaring komt overeen met hetgeen [naam 2] heeft verklaard. Voor de rechtbank staat dan ook vast dat de verdachte opzettelijk een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de beoogde beroving van [slachtoffer] .
Deze gezamenlijk verrichte gedragingen zijn naar het oordeel van de rechtbank louter gericht geweest op en dienstbaar geweest aan het kunnen afpersen van [slachtoffer] in het kader van de openstaande geldschuld. De manier van uitvoeren gaat wel veel verder dan medeplichtigheid: het levert medeplegen op.
Dat alles leidt tot een bewezenverklaring van hetgeen onder feit 1 meest subsidiair ten laste is gelegd, het openlijk in vereniging plegen van geweld, en tot een bewezenverklaring van feit 2. [medeverdachte 1] , de verdachte, [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] zijn, gezamenlijk en nauw samenwerkend, begonnen met de uitvoering van het afpersen van [slachtoffer] , welke uitvoering niet werd voltooid, maar wel de dood van [slachtoffer] tot gevolg had. Hetzelfde geldt voor [medeverdachte 2] . Hij was weliswaar niet op de plaats delict ten tijde van het (schiet)incident, maar zijn rol voorafgaand aan dat incident was van een dermate gewicht dat ook hij als medepleger moet worden gezien van de poging afpersing, de dood tot gevolg hebbend. Dit laatste betreft een zogenoemd geobjectiveerd gevolg. Voldoende is dat er een causaal verband is tussen deze poging tot afpersing en de dood van [slachtoffer] . En dat is er. [slachtoffer] is tijdens deze poging door [medeverdachte 1] beschoten en komen te overlijden. Dat overlijden zullen de daders van de poging tot afpersing voor hun rekening moeten nemen.
In het licht van hetgeen onder feit 1 meest subsidiair ten laste is gelegd, en bewezen wordt geacht (het openlijk in vereniging plegen van geweld), dient nog opgemerkt te worden dat, in lijn met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, hier niet gekomen kan worden tot een bewezenverklaring van de in de tenlastelegging opgenomen strafverhogende omstandigheid “terwijl dit door hem gepleegde geweld de dood van voornoemde [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad”. De Hoge Raad heeft namelijk uitgemaakt dat deze strafverhogende omstandigheid uitsluitend betrekking heeft op de dader van wie komt vast te staan dat het door hem zelf gepleegde geweld dat specifiek gevolg heeft gehad (HR 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3230 en HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1082). 4.3.2.Gebruik voor het bewijs van de OVC-gesprekken en de verklaring van [medeverdachte 4]
Betrouwbaarheid weergave in het dossier van de heimelijk opgenomen gesprekken
Hiervoor heeft de rechtbank bewijsconclusies getrokken. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar de schriftelijke uitwerking van gesprekken die heimelijk zijn opgenomen in een auto, waarin medeverdachte [medeverdachte 2] deelnam aan gesprekken met anderen. Door de verdediging zijn vragen opgeworpen in relatie tot de betrouwbaarheid van de weergave van wat er gezegd is en de betrouwbaarheid van wat [medeverdachte 2] inhoudelijk heeft verklaard.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het dossier bevat de weergave van conversaties vanaf 31 januari 2023 tot en met 9 februari 2023. Op 31 januari 2023 werd gesproken over de arrestatie van [medeverdachte 1] in België. Er waren kennelijk al dossierstukken beschikbaar, met onder andere de verklaringen van de getuige [naam 2] en van medeverdachten. Op 31 januari 2023 was het de gespreksdeelnemers echter nog niet bekend of [medeverdachte 1] , aangeduid met [nickname 2] , zou gaan verklaren.
[medeverdachte 2] was de dans nog ontsprongen, waar anderen al in beeld gekomen waren in het opsporingsonderzoek. Ook blijkt uit dit gesprek dat [medeverdachte 2] zelf niet beschikte over de stukken, maar wel op de hoogte was van hetgeen [medeverdachte 4] had verklaard en dat deze daarbij geen namen had genoemd. In de gesprekken op 31 januari 2023 heeft [medeverdachte 2] zich vervolgens concreet uitgelaten over de gebeurtenis op 2 mei 2021.
Uit de weergave van de gesprekken komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat [medeverdachte 2] op cruciale punten heel consequent en uit eigen wetenschap verklaart, zonder dat die uitlatingen uitsluitend kunnen zijn ingegeven door wat hij gaande weg bleek te weten te zijn gekomen uit het dossier. Daarbij verklaart hij, terwijl hij zich duidelijk zorgen maakt of de politie op basis van het onderzoek ook hem op het spoor zal komen, ook over zijn eigen rol. Uit de gesprekken volgt voor de rechtbank niet dat [medeverdachte 2] op die momenten stoer doet en dat wat hij zegt eerder als grootspraak moet worden gezien.
Belangrijker nog is dat veel van wat hij verklaart past bij andere bevindingen uit het opsporingsonderzoek, zoals de vele telefoon- en ANPR-gegevens. Zo ook bij het gegeven dat de grijze Golf van [medeverdachte 1] , nadat deze was overgestapt in de witte Golf, op de Naanhofweg wordt vastgelegd door een camera van een aldaar gelegen woning, wat nauw aansluit bij de uitlatingen van [medeverdachte 2] , inhoudend dat hij, na de overstap van [medeverdachte 1] in de witte Golf, onbedoeld niet op de plek belandde waar het schieten plaatsvond.
Er is voor de rechtbank dan ook geen reden te twijfelen aan de weergave in het dossier van de gesprekken en van het waarheidsgehalte van wat er door [medeverdachte 2] gezegd is. Dat neemt niet weg dat de rechtbank ook kritisch gekeken heeft naar de uitlatingen. Daar waar de uitlatingen ruimte voor twijfel laten, heeft de rechtbank die niet gebruikt.
Strijd met de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens?
Uit de vaststellingen die de rechtbank heeft gedaan over de gebeurtenis op 2 mei 2021 volgt ook dat de rechtbank in haar bewijsvoering gebruikt maakt van verklaringen van betrokkenen die de verdediging niet nader heeft kunnen bevragen. De rechtbank dient gelet op het gevoerde pleidooi dit gebruik nader te verantwoorden. Ten behoeve van de lees-baarheid van het vonnis heeft de rechtbank deze verantwoording op deze plaats in het vonnis opgenomen en overweegt als volgt.
In het dossier heeft het Openbaar Ministerie diverse bewijsmiddelen opgenomen. Ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij de gebeurtenis op 2 mei 2021 zijn er voor hem belastende bewijselementen te vinden in de vorm van uitspraken van mede-verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Voor de verdachte is belastend hetgeen is opgetekend in de uitwerkingen van OVC-gesprekken waaraan [medeverdachte 2] deelnam. [medeverdachte 4] heeft op 15 juni 2021 bij de politie een verklaring afgelegd met een voor de verdachte belastende strekking.
De verdediging heeft het recht getuigen te kunnen bevragen. Wanneer het een getuigen-verklaring met een belastende strekking betreft, wordt geen nadere onderbouwing van een verzoek daartoe van de verdediging verlangd. Voorts is het uitgangspunt dat wanneer de verdediging dit recht niet uit heeft kunnen oefenen en er daarvoor geen goede reden is geweest, noch compenserende factoren zijn geboden aan de verdediging, een veroordeling niet uitsluitend dan wel in beslissende mate mag rusten op zo’n belastende getuigen-verklaring.
In deze zaak is het verzoek van de verdediging tot het horen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] toegewezen, waarna de zaak naar de rechter-commissaris is verwezen voor deze verhoren. Deze getuigen hebben geen vragen willen beantwoorden, omdat zij gebruik hebben gemaakt van het hun toekomende recht zich te verschonen van het beantwoorden van vragen, als zij zichzelf daarmee bloot zouden stellen aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling.
Als gevolg hiervan heeft de verdediging het ondervragingsrecht niet kunnen uitoefenen en moet volgens het juridische kader van de zogenoemde Keskin-jurisprudentie de vraag beantwoord worden of hiervoor een goede reden heeft bestaan.
De in artikel 288 lid 1 Sv genoemde gronden zijn in deze zaak niet van toepassing en evenmin kan gezegd worden dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] onmiskenbaar irrelevant of overbodig zijn en het horen van deze getuigen voor de bewijsvoering van geen enkel belang kan zijn. De rechtbank constateert derhalve dat een goede reden niet aan te wijzen valt.
Evenmin ziet de rechtbank voldoende compenserende factoren. Het gegeven dat de OVC-gesprekken ter beschikking hebben gestaan aan de verdediging teneinde de vastlegging van de uitspraken van [medeverdachte 2] te kunnen vergelijken met wat er feitelijk gezegd wordt, is daarvoor niet toereikend. Dit biedt wel gelegenheid de betrouwbaarheid van de schriftelijke vastlegging te beoordelen, maar niet de gelegenheid degene die in de gesprekken te horen is nader hierop te bevragen.
Ook is er geen sprake geweest van een beperkte mogelijkheid tot ondervragen, nu uit de processen-verbaal van de rechter-commissaris blijkt dat deze getuigen in het geheel geen vragen hebben willen beantwoorden. Zij zijn op 7 mei 2025 ter terechtzitting verschenen en het is de rechtbank niet gebleken dat die compensatie alsnog geboden had kunnen worden, nu -samenvattend- hun proceshouding niet is gewijzigd.
Dit alles brengt mee dat de rechtbank bij haar bewijsbeslissing beoordelen moet of en zo ja, welke, gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging het ondervragingsrecht niet behoorlijk en effectief heeft kunnen uitoefenen.
Zo’n gevolg kan zijn dat de verklaringen niet worden gebruikt voor het bewijs, maar dat is geen automatisme. Het gebruik kan strijd opleveren met het in artikel 6 EVRM verankerde recht op een eerlijk proces, maar dat hoeft niet. Het komt dan aan op de vraag of het proces in zijn geheel eerlijk is geweest en in het bijzonder is dan van belang welk gewicht deze verklaringen hebben in het geheel van de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek en in de uiteindelijke bewijsvoering van de rechter. Pas als een bewezenverklaring uitsluitend of in beslissende mate komt te rusten op de verklaring van één getuige die niet nader kon worden bevraagd, zal het recht op een eerlijk proces mogelijk zijn geschonden.
Deze situatie doet zich echter in deze zaak niet voor. De rechtbank baseert haar bewijs-oordeel op diverse verklaringen, niet alleen op die van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] . Zeker zo belangrijk zijn de verklaringen van de getuigen [naam 2] en [naam 8] , alsmede de schriftelijke verklaring van [medeverdachte 1] . Alle verklaringen hangen met elkaar samen en er is er geen sprake van de situatie dat de bewezenverklaring uitsluitend of in beslissende mate rust op de niet nader getoetste verklaring van één getuige.