ECLI:NL:RBLIM:2025:6440

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
11534763 \ CV EXPL 25-771
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon en verstrekking van loonstroken in arbeidszaak tussen taxichauffeur en werkgever

In deze zaak vordert eiser, een taxichauffeur, betaling van achterstallig loon en verstrekking van aangepaste loonstroken van zijn werkgever, gedaagde. Eiser is op 5 december 2023 in dienst getreden bij gedaagde, met een overeengekomen arbeidsduur van 36 uur per week. Eiser stelt dat gedaagde zijn loon onterecht heeft verrekend met een factuur voor kosten die hij niet verschuldigd is. Gedaagde heeft het loon van eiser berekend op basis van een te laag bruto uurloon, wat eiser betwist. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde het loon van eiser over de periode van 5 december 2023 tot en met 15 juni 2024 op basis van een te laag uurloon heeft berekend. Gedaagde kan de kosten van de factuur niet verrekenen met het aan eiser verschuldigde loon, omdat deze kosten niet voor rekening van eiser komen. De kantonrechter wijst de vorderingen van eiser toe, inclusief de wettelijke verhoging van 50% over het achterstallige loon, en veroordeelt gedaagde tot betaling van de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 2 juli 2025.

Uitspraak

RECHTBANKLIMBURG
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11534763 \ CV EXPL 25-771
Vonnis van 2 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. R.P.H. Sangers,
tegen
[gedaagde] H.O.D.N. [handelsnaam],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de door [gedaagde] overgelegde USB-stick
- de door [gedaagde] overgelegde akte met 11 producties
- de mondelinge behandeling van 2 april 2025
- de akte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 5 december 2023 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van taxichauffeur. Partijen zijn toen een arbeidsduur van 36 uur per week overeengekomen. Op deze arbeidsovereenkomst is de Cao zorgvervoer en taxi (hierna: de cao) van toepassing. Bij aanvang van deze arbeidsovereenkomst was [eiser] niet in het bezit van een chauffeurspas.
2.2.
In december 2023 heeft [gedaagde] het loon van [eiser] berekend op basis van een brutoloon van € 1.995,00 bij een 40-urige werkweek. Vanaf 1 januari 2024 heeft [gedaagde] het loon berekend op basis van een brutoloon van € 2.317,83 bij een 40-urig dienstverband.
2.3.
Op 15 juni 2024 heeft [eiser] de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] per direct opgezegd via whatsapp.
2.4.
Op 18 juni 2024 heeft [gedaagde] aan [eiser] via whatsapp medegedeeld dat hij diens besluit accepteert.
2.5.
Rond 29 juni 2024 hebben partijen nog met elkaar gesproken over de financiële afwikkeling van de arbeidsovereenkomst. Tijdens dit gesprek heeft [gedaagde] aan [eiser] een brief overhandigd waarin staat dat [gedaagde] nog een factuur zal ontvangen voor de kosten van de chauffeurspas en voor de kosten van de reparatie van de schade aan een voertuig die [eiser] had veroorzaakt.
2.6.
Eind juni 2024 heeft [eiser] de door [gedaagde] aangekondigde factuur ontvangen waarin een totaalbedrag van € 2.111,68 wordt vermeld.
2.7.
[eiser] heeft over de maand juni 2024 geen loon ontvangen van [gedaagde] . De loonspecificatie van die maand vermeldt een uit te betalen loon van € 875,25 netto.
2.8.
Bij brief van 19 november 2024 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd tot betaling van het loon van € 875,25, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging. In die brief stelt [eiser] zich op het standpunt dat [gedaagde] het loon niet mag verrekenen met het gefactureerde bedrag.
2.9.
Partijen hebben daarna nog gecorrespondeerd maar dat heeft niet tot overeenstemming geleid.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot:
  • betaling van het netto-equivalent van het bruto (achterstallige) loon over de maanden december 2023 tot en met juni 2024, de vakantiebijslag en de wettelijke verhoging
  • verstrekking van de aangepaste loonstroken over de maanden december 2023 tot en met juni 2024 binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
  • betaling van de proceskosten waaronder begrepen de eigen bijdrage, en van de nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert betaling van het loon van juni 2024 omdat hij van mening is dat [gedaagde] het loon van die maand ten onrechte verrekend heeft met de openstaande factuur van € 2.111,68. Daarnaast voert hij in deze procedure (voor het eerst) aan dat hij gedurende zijn dienstverband een te laag loon ontvangen heeft. Daarom vordert hij ook betaling van achterstallig loon over de gehele periode dat hij bij [gedaagde] in dienst was. De kantonrechter zal hierna eerst beoordelen welke loonbedragen [gedaagde] aan [eiser] nog verschuldigd is. Daarna zal het verrekeningsverweer van [gedaagde] beoordeeld worden en vervolgens de andere onderdelen van de vordering van [eiser] .
het achterstallig loon
4.2.
Vaststaat dat [gedaagde] bij de berekening van het loon van [eiser] is uitgegaan van een bruto uurloon van € 11,51 in december 2023 en van een bruto-uurloon van € 13,27 met ingang van 1 januari 2024.
4.3.
[eiser] stelt dat [gedaagde] zodoende is uitgegaan van een te laag bruto uurloon. [eiser] verwijst daarvoor naar de cao. Volgens hem volgt uit die cao dat hij per
5 december 2023 recht heeft op een uurloon van € 13,73 bruto en met ingang van 1 januari 2024 op een uurloon van € 14,28 bruto. Dit zijn de uurlonen voor rijdend personeel dat is ingedeeld in “trede 5”.
4.4.
[gedaagde] is van mening dat [eiser] is uitgegaan van een te hoog bruto uurloon omdat dit het loon is dat hoort bij een werknemer uit trede 5. De kantonrechter verwerpt dit verweer. Het is juist dat het bruto uurloon dat [eiser] aan zijn vordering ten grondslag legt het loon is dat behoort bij trede 5. De cao kent echter geen lagere trede en dus kan niet gezegd worden dat [gedaagde] is uitgegaan van een te hoog loon.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] het loon van [eiser] over de periode van 5 december 2023 tot en met 15 juni 2024 heeft berekend op basis van een te laag bruto uurloon. [gedaagde] had aan [eiser] in december 2023 loon op basis van € 13,73 bruto per uur en met ingang van 1 januari 2024 op basis van € 14,28 per uur moeten betalen.
4.6.
Tegen de berekening die [eiser] heeft gemaakt heeft [gedaagde] verder geen verweer gevoerd. De kantonrechter is daarom van oordeel dat de door [eiser] gestelde loonbedragen (inclusief vakantiebijslag) juist zijn. Het gaat dan om de volgende achterstallige loonbedragen (inclusief vakantiebijslag):
- december 2023 € 376,14
- jan. t/m mei 2024 € 190,53 (per maand)
- juni 2024 € 1.344,44
het verrekeningsverweer
4.7.
[gedaagde] voert aan dat hij het achterstallig loon mocht verrekenen met het factuurbedrag van € 2.111,68. Ten aanzien van dit verweer overweegt de kantonrechter het volgende.
4.7.1.
De factuur bevat onder meer een bedrag van € 615,59 wegens “schade reparatie aan bumper”. [gedaagde] stelt dat hij dit schadebedrag mag verrekenen. Dit verweer wordt verworpen omdat een werknemer jegens zijn werkgever alleen aansprakelijk is voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Dat volgt uit art. 7:661 lid 1 BW. Partijen zijn het erover eens dat het voertuig waarin [eiser] reed, is beschadigd doordat de voet van [eiser] van het rempedaal af is gegleden terwijl hij met zijn vriendin aan het whatsappen was. Het voertuig is toen langzaam tegen een voorligger aangereden hetgeen tot (eenzijdige) schade heeft geleid aan de bumper. Anders dan [gedaagde] meent, blijkt uit deze vaststaande feiten niet dat de schade het gevolg is van opzet op bewuste roekeloosheid van [eiser] . [eiser] is hooguit zeer onvoorzichtig geweest. [eiser] is dus niet aansprakelijk voor de gestelde schade van € 615,59 en [gedaagde] kan voor wat betreft dit bedrag dus niet met succes een beroep op verrekening doen.
4.7.2.
Uit de factuur blijkt dat [gedaagde] ook de kosten van de “Arbo-arts” keuring wenst te verrekenen voor een bedrag van € 77,50. [eiser] wijst echter terecht op het bepaalde in artikel 1.9.11 van de cao. Daarin is bepaald dat die kosten voor rekening van de werkgever komen tenzij de arbeidsovereenkomst is beëindigd op verzoek van de werknemer. De arbeidsovereenkomst is in deze zaak inderdaad beëindigd op verzoek van [eiser] . Artikel 1.9.11 van de cao bepaalt echter ook dat in dat geval de kosten van de keuring binnen zes maanden nadat die kosten aan de werkgever zijn doorbelast op de werknemer mogen worden verhaald. [eiser] heeft aangevoerd dat die zes maanden ten tijde van de factuur van 29 juni 2024 al verstreken waren. Tegen die stelling heeft [gedaagde] niets ingebracht. Het moet er dus voor gehouden worden dat de termijn van zes maanden reeds verstreken was op 29 juni 2024 en daarmee staat vast dat [gedaagde] het bedrag van € 75,00 niet mocht verrekenen.
4.7.3.
De factuur bevat ook de post “aanvraag pas bij Kiwa” voor een bedrag van
€ 229,90 en de post “bewijs van goed gedrag” voor een bedrag van € 33,85. Voor deze verrekening heeft [gedaagde] geen grondslag aangevoerd, zodat ook op deze onderdelen zijn verrekeningsverweer niet slaagt.
4.7.4.
De overige kosten in de factuur bedragen in totaal € 1.154,84. Die kosten zijn aan te merken als opleidingskosten die [gedaagde] heeft betaald omdat [eiser] bij aanvang van zijn dienstverband geen chauffeurspas had. Partijen twisten over de vraag of die kosten voor rekening van [eiser] komen. [gedaagde] beroept zich er primair op dat partijen dit mondeling hebben afgesproken bij aanvang van de arbeidsovereenkomst. Hij verwijst daartoe naar het gesprek van 29 juni 2024 waarvan hij een geluidsopname heeft overgelegd. Met [eiser] is de kantonrechter echter van oordeel dat uit die geluidsopname niet blijkt dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] de opleidingskosten zou betalen aan [gedaagde] . De tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst zelf vermeldt evenmin dat [gedaagde] deze kosten op [eiser] mag verhalen. [gedaagde] verwijst echter ook naar de toepasselijke cao. Die cao bevat in artikel 1.13 een regeling op basis waarvan “de kosten gemoeid met het behalen van het rijbewijs, de wettelijk verplichte chauffeursexamens en eventuele andere voor de functie wettelijk vereiste scholing (niet zijnde scholing die een opdrachtgever verlangt)” voor rekening van de werknemer zijn. [gedaagde] doet echter tevergeefs een beroep op deze bepaling van de cao. Vast staat namelijk dat het voor een taxichauffeur een wettelijk vereiste is om te beschikken over een geldige chauffeurspas. De scholing die benodigd is voor het verkrijgen van die chauffeurspas moet de werkgever dan kosteloos aan zijn werknemers aanbieden. Dat is zo bepaald in art. 7:611a lid 2 BW. Voor zover de cao in artikel 1.13 de mogelijkheid biedt om de kosten van de chauffeurspas op de werknemers te verhalen, is die cao-bepaling dan ook nietig omdat deze in strijd is met art. 7:611a lid 2 BW. In art. 7:611a lid 4 BW staat immers dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op of verrekend met geldelijke inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking van de werknemer, nietig is. Op grond van deze overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] ook het bedrag van
€ 1.154,84 niet mocht verrekenen.
wettelijke verhoging
4.8.
Omdat het [gedaagde] de bedragen van de factuur niet mocht verrekenen met het aan [eiser] verschuldigde loon, staat vast dat [gedaagde] veel te laat is met betaling van het achterstallige loon over de maanden december 2023 tot en met januari 2024. Hij heeft immers dat loon op dit moment nog steeds niet betaald. Hieruit volgt dat door [eiser] gevorderde wettelijke verhoging van 50% over het achterstallige loon ook toewijsbaar is. In totaal zal dus aan achterstallig loon en wettelijke verhoging worden toegewezen:
  • € 564,21 bruto over de maand december 2023
  • € 285,80 bruto per maand over de maanden januari tot en met mei 2024
  • € 2.016,66 bruto over de maand juni 2024.
loonspecificaties
4.9.
[gedaagde] zal voor de periode waarover hij het achterstallig loon verschuldigd is nieuwe loonspecificaties aan [eiser] moeten verstrekken. De vordering van [eiser] is op dit onderdeel dus ook toewijsbaar. [gedaagde] zal worden veroordeeld om de loonspecificaties binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiser] te verstrekken. Doet [gedaagde] dat niet dan is hij voor iedere dag dat hij daarmee te laat is aan [eiser] een dwangsom verschuldigd van € 50,00. Deze dwangsom zal worden gemaximeerd op een bedrag van € 1.000,00.
de proceskosten
4.10.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
542,00
(2 punt × € 271,00)
Totaal
632,00
4.11.
De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van betaling.
4.12.
In dit vonnis wordt geen afzonderlijke beslissing genomen over de gevorderde nakosten. Een kostenveroordeling levert immers ook een executoriale titel op voor de nakosten. De kantonrechter verwijst in dat verband naar het arrest van de Hoge Raad van
10 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:853).

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] het netto-equivalent te betalen van:
  • € 564,21 bruto over de maand december 2023
  • € 285,50 bruto per maand over de maanden januari tot en met mei 2024
  • € 2.016,66 bruto over de maand juni 2024,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] de aangepaste loonstroken over de maanden december 2023 tot en met juni 2024 te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 voor iedere dag, (waarbij een dagdeel als een dag wordt gerekend) dat [gedaagde] daarmee te laat is, met een maximum van € 1.000,00,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 632,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na vandaag tot de dag van betaling,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.J. Quaedackers en in het openbaar uitgesproken op
2 juli 2025.
RW