ECLI:NL:RBLIM:2025:7322

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
ROE 23/3746
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor natuurzwemvijver met vier Wabo-activiteiten in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 25 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beekdaelen. Het betreft een omgevingsvergunning voor de aanleg van een natuurzwemvijver, waarvoor vier Wabo-activiteiten zijn aangevraagd. Eiser, die zich tegen het besluit heeft verzet, stelt dat de vergunning in strijd is met redelijke eisen van welstand en het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht heeft gebaseerd op het welstandsadvies van de monumentencommissie, die geen bezwaren had tegen het bouwplan. De rechtbank concludeert dat de bezwaren van eiser onvoldoende onderbouwd zijn en dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de beschermde waarden. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, omdat de vergunningverlening zorgvuldig is voorbereid en goed gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de ruimtelijke onderbouwing en ecologische rapportages voldoende zijn om de vergunning te rechtvaardigen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23 / 3746

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beekdaelen, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats 2] ,

(gemachtigde: mr. G.A.M. van de Wouw).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] , verder vergunninghouder, een omgevingsvergunning onder voorschriften verleend voor een natuurzwemvijver in de fruitweide bij [adres] te [plaats] .
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 juni 2025 heeft verweerder het bestreden besluit aangevuld met stukken uit eerdere aanvragen en nieuwe stukken en bepaald dat deze stukken ook onderdeel uitmaken van het bestreden besluit. Verweerder heeft verzocht dit besluit aan te merken als besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het beroep van eiser is mede gericht tegen het besluit van 24 juni 2025 nu hij ter zitting heeft verklaard het daarmee niet eens te zijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2025. Eiser is verschenen bij
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J.M.M. Peeters, [belanghebbende 3] (gemeentelijk ecoloog) en [belanghebbende 4] (casemanager Omgevingswet). Vergunninghouder is verschenen met zijn echtgenote, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor hem was tevens aanwezig mr. A.M.E. Senden van Aelmans.

Totstandkoming van het bestreden besluit

1. Op 5 oktober 2021 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor de legalisatie van een natuurzwemvijver bestaande uit een zwemvijver met een iets hoger gelegen kleine vijver met rotsen en een beekloop/waterval naar de zwemvijver, aan weerskanten van de zwemvijver een overloop met beplantingszones en een iets lager gelegen plantenfilter/paddenpoel met helofytenfilter. Het geheel waarvoor omgevingsvergunning is verleend, wordt hierna ook geduid als het bouwplan, en beslaat zoals ter zitting naar aanleiding van tekeningen en (lucht)foto’s is bekeken in totaal zo’n 125m².
2. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de aanverwante wetgeving nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet. Verweerder heeft daarom op de aanvraag van vergunninghouder met oud recht beslist en de rechtbank beoordeelt het bestreden besluit met oud recht, de Wabo.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend, onder voorschriften, voor vier activiteiten:
- bouwen, op grond van artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wabo;
- aanleggen, op grond van artikel 2.1, aanhef en onder b, van de Wabo;
- gebruiken van gronden in afwijking van het bestemmingsplan, op grond van artikel
2.1, aanhef en onder c, van de Wabo;
- verstoren van een rijksmonument, op grond van artikel 2.1, aanhef en onder f, van de
Wabo.
4. Voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de a- en f-activiteit heeft verweerder zich laten adviseren door de monumentencommissie, omdat het bouwplan is gelegen in een gebied waar een bijzonder welstandsniveau geldt vanwege een beschermd stads- en dorpsgezicht, terwijl het pand op het betreffende perceel en de aanliggende hoogstamboomgaard (huisweide/fruitweide) waarin het bouwplan is gesitueerd als rijksmonument is aangewezen.
Het bouwplan van vergunninghouder is verder in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, nu geheten omgevingsplan, ‘Kleine kernen’. Verweerder heeft strijd geconstateerd met de artikelen 6.1, 6.2.2, 22.2 en 23.2 en heeft daarvoor toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten 3°, van de Wabo (de zogeheten uitgebreide buitenplanse afwijkingsprocedure). Vergunninghouder heeft daartoe een ruimtelijke onderbouwing (door Aelmans, gedateerd 14 juni 2022) doen opstellen en een ecologisch rapport (door Nipa milieutechniek B.V., gedateerd 25 november 2021). Naar aanleiding van zienswijzen van eiser tegen het ontwerpbesluit heeft Bureau Verbeek in opdracht van verweerder een ecologisch advies uitgebracht, gedateerd 6 april 2023.
Op het perceelsgedeelte waar het bouwplan is gesitueerd rust de enkelbestemming ‘Agrarisch met waarden’, de dubbelbestemming ‘Waarde Beekdal’, de dubbelbestemming ‘Waarde-Beschermd dorpsgezicht’, de dubbelbestemming ‘Waarde-Ecologie’ en de dubbelbestemming Waterstaat-Erosie. Op grond van de artikelen 6.6.1, 22.3.1, 23.3.1, 25.2.1 en 26.4.1 van het bestemmingsplan zijn aanlegvergunningen vereist voor realisatie van het bouwplan. Omdat er volgens verweerder van de natuurzwemvijver geen negatieve effecten worden verwacht op de met de enkel- en dubbelbestemmingen beschermde waarden, zijn de daarvoor benodigde aanlegvergunningen verleend.
De raad van de gemeente Beekdaelen heeft voor het bouwplan, na kennisneming en verwerking van de zienswijzen, een verklaring van geen bedenkingen afgegeven. Door het Waterschap en de ecoloog van de provincie Limburg is advies uitgebracht.
4.1.
Met het besluit van 24 juni 2025 heeft verweerder het bestreden besluit aangevuld met vijf stukken die betrekking hebben op bouwtechnische gegevens die bij verweerder in het kader van een eerdere aanvraag / procedure zijn ingediend. Deze stukken zijn door verweerder alsnog gewaarmerkt als onderdeel van de verleende omgevingsvergunning / het bestreden besluit. Verder heeft verweerder bij het besluit van 24 juni 2025 een controlerapport van de gemeentelijke ecoloog van 17 juni 2025, opgemaakt naar aanleiding van veldbezoek op 10 juni 2025, overgelegd, alsmede twee luchtfoto’s. Vergunninghouder heeft nog een rapportage van Verbeek van 16 juni 2025 overgelegd eveneens naar aanleiding van een bezoek ter plaatse op 10 juni 2025.

Beoordeling

Welstand
5. Voor zover het de verleende omgevingsvergunning betreft voor de a-(en f-)activiteit heeft eiser in beroep aangevoerd dat er sprake is van strijd met redelijke eisen van welstand, waardoor verweerder de vergunning had moeten weigeren. Daartoe heeft hij gesteld dat een enkele blik op de zwemvijver en het helofytenfilter een aantasting toont van het hoogstamweiland en dat van een eenheid die de huisweide vormt met het rijksmonument geen sprake is door toevoeging van deze landschapsvreemde elementen.
5.1.
Het bouwplan is voorgelegd aan de monumentencommissie en na een locatiebezoek is de beoordeling aangehouden in afwachting van een doorsnedetekening van de vijver met een profiel van het grondwerk om de impact op de omgeving te kunnen bepalen. Na indiening van die stukken is de commissie akkoord (31 maart 2021) gegaan met het plan onder de voorwaarde dat de zijkanten van de keermuur in het landschap dienen te worden opgenomen. Vervolgens is de commissie, kennelijk naar aanleiding van de incorporatie van die voorwaarde die vervolgens als voorschrift aan de omgevingsvergunning is verbonden, volledig akkoord gegaan (24 mei 2022). Uit dit advies volgt dat het bouwplan naar de mening van de monumentencommissie overeenkomt met redelijke eisen van welstand en dat de natuurzwemvijver de monumentale waarde niet aantast. Verweerder heeft dat advies tot zijn standpunt gemaakt en is overgegaan tot verlening van omgevingsvergunning voor de a- en f-activiteit.
5.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Verweerder mag op dat advies afgaan, tenzij het naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht. [1]
De rechtbank stelt vast dat eiser in zoverre enkel zijn op het gebied van welstand en monumentenstatus niet deskundige mening naar voren heeft gebracht, zodat er geen aanleiding is te twijfelen aan de inhoud of totstandkoming van het advies van de monumentencommissie aan verweerder. Dat betekent dat verweerder dit advies aan zijn besluit ten grondslag kon leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.3.
Nu deze grond niet slaagt ziet de rechtbank geen aanleiding in te gaan op het verweer van vergunninghouder dat eiser vanwege het relativiteitsvereiste zich niet op de bescherming van deze belangen kan beroepen.
Strijdigheid met het bestemmingsplan
6. Voor zover eiser aanvoert dat er méér strijdigheid met bepalingen van het bestemmingsplan is dan verwoord in het bestreden besluit (en waarvoor een c-vergunning is verleend), benoemt hij de artikelen die zien op de verplichtingen van aanlegvergunningen voor de verschillende bestemmingen. Nu met het bestreden besluit ook de vereiste aanlegvergunningen zijn verleend - zie verder onder 7 t/m 7.3 - , is er in zoverre geen strijd met bepalingen van het bestemmingsplan
.Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van gebruik van de betrokken gronden in strijd met artikel 6.4.1b. van de bestemmingsplanbepalingen, namelijk als sport- en wedstrijdenterrein, tennisbaan, terras, parkeerterrein, buitenmanege of lig- en speelweide, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is de door vergunninghouder op 5 oktober 2021 ingediende aanvraag aan te merken als te zijn gericht op een dergelijk gebruik. Verweerder heeft dan ook niet op een aanvraag om dergelijk gebruik beslist en het maakt geen onderdeel uit van het bestreden besluit. Deze grond slaagt niet.
Verleende aanlegvergunningen
7. Voor het bouwplan van vergunninghouder zijn vier aanlegvergunningen vereist en verleend omdat met de aanleg van de natuurzwemvijver in de huisweide de belangen van de bestemmingen ‘Agrarisch met waarden’, ‘Waarde-Beekdal’, ‘Waarde-Beschermd dorpsgezicht’, ‘Waarde-Ecologie’ en ‘Waterstaat-Erosie’ in geding zijn.
Uit de artikelen 6.6.1, 22.3.1, 23.3.1, 25.2.1 en 26.4.1 van de bestemmingsplanbepalingen volgt dat de onderscheiden aanlegvergunningen slechts toelaatbaar zijn als de beschermde waarden niet onevenredig worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor het herstel van de waarden niet wezenlijk worden verkleind.
Ter onderbouwing van de beslissing om de aanlegvergunningen te verlenen is verwezen naar de overgelegde ruimtelijke onderbouwing en de ecologische rapporten.
7.1.
Voor zover het de verleende aanlegvergunningen betreft heeft eiser aangevoerd dat de aanwezigheid van recreërende mensen in een hoogstamweiland afbreuk doet aan de cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Eiser maakt bezwaar tegen de onttrekking van een deel van het betrokken perceel aan zijn agrarische functie en tegen het graven, het ophogen, de verharding en het aanbrengen van oeverbeschoeiingen binnen de bestemming ‘Waarde-Beekdal’, omdat dit in strijd is met de bestemmingsplanbepalingen. Met betrekking tot de dubbelbestemming Waarde-Ecologie heeft eiser aangevoerd dat de invloed van de waterpartij op de lokale flora en fauna niet positief is, eerder licht negatief, omdat de lager aanwezige vijvers meer geschikt zijn om te kunnen fungeren als voortplantingsbiotoop voor amfibieën en libellen. Het waarnemen van pionier soorten in en bij de natuurzwemvijver wijst niet op toegevoegde waarde, omdat het dieren zijn die zich zeer snel in elk water vestigen. Het maken van een quickscan en inventariseren van soorten die in de toekomst in de waterpartij zouden kunnen voorkomen, vormt geen bewijs van toegevoegde natuurwaarde. Amfibieën hebben door de inrichting van de waterpartij slechts een zeer kleine kans het volwassen stadium te bereiken. Het zwembassin is te diep en heeft steile randen zodat dieren die hierin terecht komen verdrinken. Voor zover verweerder ervan uitgaat dat de waterpartij een positieve bijdrage kan leveren aan de waterhuishouding, berust dat volgens eiser op verkeerde aannames.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de ingrepen als gevolg van het bouwplan sprake is van onevenredige aantasting van de beschermde waarden: ‘Agrarisch met waarden’, ‘Waarde-Beekdal’, ‘Waarde-Beschermd dorpsgezicht’, ‘Waarde-Ecologie’ en ‘Waterstaat-Erosie’. Voor zover het de aanleg van de natuurzwemvijver betreft zijn de gronden onttrokken aan de agrarische bestemming. De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze enkele constatering nog niet aannemelijk heeft gemaakt dat die aantasting ook onevenredig is. Bij de verlening van de aanlegvergunning op grond van artikel 6.6.1 van de bestemmingsplanbepalingen heeft verweerder daarbij in aanmerking genomen dat door de toevoeging van de waterpartij er meer dynamiek in het landschap, meer biotopen, meer niches, meer foerageergebieden en een drinkgelegenheid zijn ontstaan. Tevens draagt de ontwikkeling volgens verweerder bij aan oppervlaktewaterbeheersing, erosiebestrijding en bescherming van aangrenzend natuurgebied. Van belang is ook dat agrarisch gebruik van de betreffende gronden niet meer waarschijnlijk is.
Voor zover het de ‘Waarde-Beekdal’ en ‘Waarde-Beschermd dorpsgezicht’ betreft, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat deze beschermde belangen door de aanleg van het bouwplan onevenredig zijn aangetast. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de waterbuffering ten opzichte van de oude situatie is verbeterd, terwijl eiser weliswaar opmerkingen heeft gemaakt over de waterhuishouding, maar daarmee onvoldoende twijfel aannemelijk heeft gemaakt aan de conclusie van verweerder dat met de verlening van de aanlegvergunningen er geen sprake is onevenredige aantasting van in het geding zijnde waarden. Wat het beschermd dorpsgezicht betreft wijst verweerder naar de ruimtelijke onderbouwing waaruit volgt dat sprake is van een blijvend beeld van ruimtelijke structurele samenhang en cultuurhistorische en natuurlandschappelijke waarde. Eisers verwijzing naar aanwezigheid van recreërende mensen, wat daarvan ook zij, doet daaraan niet af.
In de ecologische rapporten is gemotiveerd dat het bouwplan leidt tot meer diversiteit van landschapselementen en biotopen en daardoor meer natuurwaarde geeft. Voor zover eiser de gevolgen van het bouwplan voor de aanwezige natuurwaarden ter plekke heeft bekritiseerd, is de rechtbank van oordeel dat uit het geheel van de inmiddels aanwezige ecologische rapportages in het dossier blijkt van een meerwaarde voor de ecologie. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan de ecologische waarde van de hoogstamboomgaard aantast. Het gaat bij de ‘Waarde-Ecologie’ echter niet om (het behoud van) de ecologische waarde van de hoogstamboomgaard, maar om een breder perspectief van ecologie. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van onevenredige aantasting van de belangen die met ‘Waarde-Ecologie’ zijn beschermd.
Uit de ruimtelijke ordening volgt dat het infiltrerend vermogen van de bodem door het bouwplan niet wordt aangetast. De kritische opmerkingen van eiser over de waterparagraaf maken niet aannemelijk dat sprake is van onevenredige aantasting van de belangen die met ‘Waterstaat-Erosie’ zijn beschermd.
7.3.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat voor zover het betreft de activiteit aanleggen, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder vanwege het bestaan van een
onevenredigeaantasting van de met de relevante bestemmingsplanbepalingen beschermde waarden de omgevingsvergunning hiervoor niet heeft kunnen verlenen. De beroepsgronden slagen niet.
Afwijking van het bestemmingsplan
8. Het bouwplan van vergunninghouder is wegens strijd met het bestemmingsplan niet rechtstreeks vergunbaar. Verweerder heeft omgevingsvergunning verleend voor het opheffen van deze strijdigheden met toepassing van artikel 2.12, eerst lid, aanhef en onder a, ten 3°, van de Wabo. Daarvoor is vereist dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening en een goede ruimtelijke onderbouwing. Het verlenen van een omgevingsvergunning voor een c-activiteit is een bevoegdheid van verweerder. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft verweerder bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De rechtbank moet die beleidsruimte respecteren en beoordeelt dus niet zelf of de keuze die verweerder hierbij maakt juist is, maar toetst wel of verweerder die keuze zorgvuldig heeft voorbereid en goed gemotiveerd en of die keuze niet onevenredig uitpakt voor (de belangen die) eiser (behartigt). [2] De ruimtelijke onderbouwing beschrijft de ruimtelijke impact van het bouwplan op de omgeving en maakt een afweging van de betrokken belangen.
8.1.
Eiser heeft in beroep voor zover het betreft de verleende vergunning voor de c-activiteit de ruimtelijke onderbouwing en de ecologische rapportages die ten grondslag liggen aan de bestreden vergunningverlening aangevochten. Eiser is van mening dat daarbij aan de status quo van de huisweide onvoldoende gewicht is toegekend, vanwege de bestaande ecologische waarden van de hoogstamboomgaard, vanwege de twijfel aan de natuurwaarden van het bouwplan, de storendheid van de vijver in de huisweide en vanwege strijd met het provinciale beleid.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het behoud van de huisweide en de daarbij behorende bestaande ecologische waarden niet een doel op zich vormen en daarom niet dat gewicht krijgen in de afweging dat eiser daaraan toegekend wil zien. Het gaat in deze procedure immers om een afwijking van het bestemmingsplan en dan ligt de vraag voor of daarvoor een rechtvaardiging is te vinden. En die rechtvaardiging is te vinden in de conclusie dat de aantasting van de ecologisch waarde van het perceel in bredere zin niet onevenredig is. Daaraan doet de stelling dat de ecologische waarde van de fruitweide is aangetast, niet af. In zoverre volgt de rechtbank dan ook niet de stelling van eiser dat de ruimtelijke onderbouwing niet zorgvuldig en niet compleet is.
Wat de ruimtelijke impact van het bouwplan betreft voert eiser aan dat de zwemvijver grote ruimtelijk-visuele effecten heeft, en duidelijk zichtbaar is als storend element in de fruitweide. De rechtbank stelt vast dat dit eisers subjectieve mening is, niet onderbouwd door een deskundig tegenrapport. Onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de natuurzwemvijver een voldoende ondergeschikt element is in de huisweide ten opzichte van de monumentale waarde en dat het de karakteristiek van het monument niet onevenredig aantast. Dat de zwemvijver in zijn oorsprong geen natuurlijk element is, maar door menselijk ingrijpen tot stand is gekomen, maakt niet dat deze enkele vaststelling al tot de conclusie leidt dat de ruimtelijke impact van de natuurzwemvijver onevenredig is.
8.3.
De vertegenwoordiger van eiser heeft zijn deskundigheid als ecoloog/bioloog ingezet om aan te tonen dat de natuurzwemvijver ecologisch niet verantwoord is en dat er met dit vergunde bouwplan niet of nauwelijks sprake is van het toevoegen van natuurwaarde.
De rechtbank is van oordeel dat met eisers kritische beoordeling op detailniveau niet overtuigend is gebleken van een onzorgvuldigheid in de belangenafweging. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat er een volledige inventarisatie van belangen heeft plaatsgevonden en dat de belangenafweging voldoende zorgvuldig is voorbereid en goed is gemotiveerd.
8.4.
De ruimtelijke onderbouwing wordt ecologisch ondersteund door (in mindere mate) het (geactualiseerde) rapport van Nipa van 25 november 2021, het rapport van Bureau Verbeek van 6 april 2023, het rapport van de gemeentelijke ecoloog van 17 juni 2025 en het rapport van Verbeek van 16 juni 2025. Uit het geheel blijkt een positieve beoordeling van de bijdrage van de natuurzwemvijver aan de natuurwaarde door een beperkte verbreding van de aanwezige natuurwaarden en beperkte vergroting van de biodiversiteit.
Eiser heeft bestreden dat met het vergunde bouwplan een positieve bijdrage aan de natuurwaarde wordt geleverd en heeft daartegenover gesteld dat het effect op de natuurwaarde eerder licht negatief is. De rechtbank stelt vast dat daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat de bestreden vergunningverlening onevenredig uitpakt voor (de belangen die) eiser (behartigt). In dit verband merkt de rechtbank nog op dat eiser, ondanks daartoe uitgenodigd te zijn, niet ter plekke is gaan kijken. Dat is op 10 juni 2025 wel gebeurd door de gemeentelijke ecoloog en namens Verbeek. De rechtbank heeft geen redenen om aan de op basis daarvan gemaakte rapportages te twijfelen.
8.5.
In de ruimtelijke onderbouwing wordt ervan uitgegaan dat provinciaal beleid niet aan vergunningverlening in de weg staat. Eiser is van mening dat met de aanleg van de natuurzwemvijver de kernkwaliteit van een waardevol, kwetsbaar landschap wordt aangetast.
De ecoloog van de provincie heeft hierover geadviseerd en uit de gevoerde correspondentie blijkt dat de provincie niet onverdeeld gelukkig is (geweest) met het initiatief. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het uiteindelijke advies niet negatief is, op voorwaarde dat er voorschriften aan de vergunning zouden worden verleend, die ook, naast andere, aan het bestreden besluit zijn verbonden.
8.6.
De rechtbank is van oordeel dat aan het bestreden besluit een goede ruimtelijke ordening ten grondslag is gelegd die de vergunningverlening kan dragen. De hierop gerichte beroepsgronden slagen niet.
Precedentwerking
9. Eiser heeft nog aangevoerd dat het gevaar van precedentwerking van de bestreden vergunningverlening verweerder er toe had moeten brengen de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat gelet op de specifieke merites van de zaak een beroep op (ongewenste) precedentwerking onwaarschijnlijk wordt geacht. Het gaat om een unieke locatie en een uniek project dat niet snel navolging zal vinden. In die omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om (enkel) vanwege (ongewenste) precedentwerking de omgevingsvergunning, die de rechtmatigheidstoets doorstaat, niet te verlenen. Deze grond slaagt niet.
10. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat één van de tekeningen behorend bij het besluit van 24 juni 2025 niet eerder ter inzage heeft gelegen. Het gaat om de dwarsdoorsnede-tekening van het bouwplan. Wat er ook zij van het wel of niet eerder ter inzage leggen, eiser heeft deze tekening ook zelf als bijlage (6) bij zijn beroepschrift overgelegd en was er dus mee bekend. In elk geval heeft eiser alsnog aan de hand daarvan een beroepsgrond aangevuld, inhoudende dat een waterpartij met een diepte van 0 tot 18 cm niet geschikt is als paddenpoel.
De rechtbank is van oordeel dat het bouwplan in zijn geheel ter beoordeling voorligt en niet per onderdeel en dat het doel van het bouwplan ook niet is om een geschikte, volgens de regelen der kunst voldoende, paddenpoel te realiseren, maar een natuurzwemvijver waarvan de als paddenpoel benoemde waterpartij met helofytenfilter deel uitmaakt. Deze grond slaagt niet.
Conclusie
11. Nu de beroepsgronden niet slagen, dient het beroep tegen het bestreden besluit en het besluit van 24 juni 2025 ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit en het besluit van 24 juni 2025 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
J.N. Buddeke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 juli 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bij voorbeeld de uitspraken van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:279 en 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1139.
2.Zie bij voorbeeld de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633.