ECLI:NL:RBLIM:2025:7922

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
13 augustus 2025
Zaaknummer
11309091 \ CV EXPL 24-4719
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Trifunović
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door dieren en deugdelijkheid van afrastering

In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter in Maastricht, heeft eiser [eiser] een vordering ingesteld tegen gedaagde [gedaagde] wegens schade die hij stelt te hebben geleden door de afrastering van een perceel dat door gedaagde wordt gehuurd. De zaak betreft de vraag of gedaagde aansprakelijk is voor de schade die door zijn dieren is veroorzaakt, en of de afrastering deugdelijk is. De procedure begon met een tussenvonnis op 26 februari 2025, gevolgd door een mondelinge behandeling op 22 mei 2025. Tijdens deze behandeling werd besloten om de zaak aan te houden voor een bezichtiging van de afrastering door partijen en de eigenaar van het perceel. Na de bezichtiging heeft gedaagde laten weten dat er geen minnelijke regeling is bereikt. Eiser vordert een schadevergoeding van € 5.768,98, gebaseerd op artikel 6:179 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, maar de kantonrechter oordeelt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn schadeclaim. De kantonrechter concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden die aan gedaagde kan worden toegerekend. De vorderingen van eiser worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 1.152,00 zijn vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 11309091 \ CV EXPL 24-4719
Vonnis van 30 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.J.T.M. Verstegen,
tegen:
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: Stichting Achmea Rechtsbijstand.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 februari 2025
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 mei 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Procesverloop
2.1.
Bij tussenvonnis van 26 februari 2025 is een mondelinge behandeling bepaald tot het geven van inlichtingen, het nader onderbouwen van stellingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 mei 2025.
2.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is op verzoek van partijen bepaald om de zaak een week aan te houden, teneinde hen in de gelegenheid de stellen de afrastering rondom het perceel dat [gedaagde] huurt, kadastraal bekend als [kadastrale gegevens] (hierna: de afrastering), te bezichtigen na Memorial Day 2025 (25 mei 2025). De eigenaar van voornoemd perceel, [naam] (hierna: [naam] ), zou eveneens bij deze bezichtiging aanwezig zijn. Doel van de bezichtiging was het door partijen en [naam] maken van afspraken over de afrastering althans het doen van een poging daartoe. Partijen hebben de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen, ingeval het hen en [naam] niet zou lukken om afspraken te maken.
2.3.
Bij schrijven van 30 mei 2025 heeft de gemachtigde van [gedaagde] laten weten dat het partijen niet is gelukt om tot een regeling te komen.
Beslispunten
2.4.
Tot de kern teruggebracht, gaat het in deze zaak om twee vraagstukken. Ten eerste, de kwestie rondom de afrastering en meer specifiek, de vraag of deze al dan niet deugdelijk is. Ten tweede, de vraag of [eiser] schade heeft geleden waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is.
De afrastering
2.5.
Door [gedaagde] is gesteld en door [eiser] is niet weersproken dat [gedaagde] niet de eigenaar is van het perceel, kadastraal bekend als [kadastrale gegevens] . [1] Daarmee is de afrastering ook geen eigendom van [gedaagde] . De kantonrechter zal daarom eerst toetsen of de afrastering in de machtssfeer ligt van [gedaagde] , aangezien [eiser] van [gedaagde] – op verbeurte van een gemaximeerde dwangsom – het deugdelijk herstel van de afrastering vordert.
2.6.
De kantonrechter overweegt dat [eiser] , in het licht van het standpunt van [gedaagde] dat hij nergens verantwoordelijk of aansprakelijk voor is, niet heeft uitgelegd wat feitelijk en juridisch ten grondslag ligt aan zijn vorderingen. [2] Dat [gedaagde] als huurder c.q. gebruiker (mede) zorgt voor de afrastering is niet vreemd en wordt ook niet betwist door [gedaagde] . Dat maakt echter nog niet dat [gedaagde] ook juridisch gezien zeggenschap heeft over de afrastering. Niet valt in te zien – althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt – op grond waarvan [eiser] kan vorderen dat [gedaagde] , die enkel zijn perceel huurt c.q. gebruikt, iets aan de afrastering zou moeten veranderen. Daartoe behoort [eiser] de eigenaar aan te spreken. Een veroordeling tot het aanpassen van de afrastering zou ten aanzien van [gedaagde] niet afgedwongen kunnen worden. De vorderingen met betrekking tot de afrastering worden dan ook afgewezen, waardoor de overige verweren die zien op het al dan niet deugdelijk zijn van de afrastering geen bespreking meer behoeven.
Heeft [eiser] schade geleden?
2.7.
[eiser] vordert van [gedaagde] een bedrag van € 5.768,98 voor de door hem gestelde schade en maakt daarnaast aanspraak op de wettelijke rente, als ook de buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [eiser] is [gedaagde] hem deze bedragen verschuldigd op grond van artikel 6:179 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en/of artikel 6:162 BW.
2.7.1.
Artikel 6:179 BW bepaalt dat in beginsel de bezitter van een dier aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade. Voor aansprakelijkheid op grond van dit artikel moet sprake zijn van een drietal cumulatieve vereisten, te weten: (i) er moet sprake zijn van een bezitter van een dier en (ii) dat dier moet zelfstandig en door eigen gedragingen (iii) schade hebben aangericht. Ten grondslag aan deze risicoaansprakelijkheid ligt het gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen.
2.7.2.
Artikel 6:162 BW vormt de grondslag voor een vordering uit onrechtmatige daad. Voor aansprakelijkheid op grond van dit wetsartikel dient voldaan te zijn aan een vijftal cumulatieve vereisten, te weten: (i) er moet sprake zijn van een onrechtmatige daad, (ii) die onrechtmatige daad moet toerekenbaar zijn aan de dader, (iii) er moet sprake zijn van schade, (iv) tussen die schade en de onrechtmatige daad dient een causaal verband te bestaan, en (v) er moet voldaan zijn aan het zogeheten relativiteitsvereiste.
2.8.
Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geldt dat degene die zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten, ook de bewijslast draagt van die feiten, tenzij een bijzondere regel of de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast rechtvaardigen. [eiser] dient dus in beginsel te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat is voldaan aan de vereisten zoals neergelegd in het door hem aangehaalde artikel 6:179 BW en/of artikel 6:162 BW. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat zowel voor aansprakelijkheid op grond artikel 6:179 BW, als voor aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW, in ieder geval sprake moet zijn van schade. Aangezien dit een van de vereisten is waar partijen over twisten, leent deze zaak zich voor een beoordeling waarbij de kantonrechter zich eerst zal buigen over de vraag of [eiser] voldoende heeft gesteld en, zo nodig, heeft bewezen dat hij schade heeft geleden. Indien komt vast te staan dat dit niet het geval is, zullen de vorderingen van [eiser] namelijk reeds op die grond moeten worden afgewezen, waardoor aan de beoordeling van de overige stellingen van partijen niet wordt toegekomen.
2.9.
[eiser] heeft gesteld dat hij schade heeft geleden waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is. Door het losschieten van de prikkeldraad van de afrastering zijn de krammetjes waarmee de draad is bevestigd in het gras van [eiser] terechtgekomen. Omdat metaal en koeienmest in het gras van [eiser] terecht waren gekomen, kon [eiser] dit gras niet meer als paardenvoer gebruiken en moest hij het bovendien – vanwege het metaal – apart laten afvoeren, aldus [eiser] . Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst [eiser] naar foto’s van de afrastering, [3] als ook naar de melding die hij schriftelijk bij [gedaagde] heeft gemaakt. [4] [eiser] stelt schade te hebben geleden in de vorm van de kosten van afvoer van het gras, begroot op € 3.868,98, [5] en de kosten voor alternatief paardenvoer, begroot op € 1.900. [6]
2.10.
[gedaagde] betwist de schade. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit de door [eiser] in het geding gebrachte foto’s niet blijkt dat er schade is aan of vervuiling op het perceel van [eiser] . Integendeel, op die foto’s is duidelijk te zien dat de draad van de afrastering nog grotendeels intact is, aldus [gedaagde] . De getuigenverklaring van zijn neef, [naam neef] (hierna: [naam neef] ), onderschrijft volgens [gedaagde] zijn betwistingen. [7] [naam neef] is, nadat [eiser] bij [gedaagde] had geklaagd, samen met [eiser] gaan kijken en heeft daarover verklaard dat de draden en ook de palen van de afrastering toen niet stuk waren. Ook zag hij geen draden, krammen of mest in het gras van [eiser] liggen die afkomstig zouden zijn van de afrastering dan wel het vee van [gedaagde] , aldus [naam neef] .
2.11.
Het is aan [eiser] om in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde] zijn stelling dat hij schade heeft geleden nader te onderbouwen. [8] Dat heeft [eiser] nagelaten, terwijl hij daar zowel bij dagvaarding en repliek, als tijdens de mondelinge behandeling de gelegenheid voor heeft gehad. Uit de foto’s die [eiser] in het geding heeft gebracht, is de kantonrechter niet gebleken dat onderdelen van de afrastering op het perceel van [eiser] terecht zijn gekomen. Zoals ook weersproken door [gedaagde] blijkt daaruit juist dat de afrastering grotendeels intact lijkt te zijn, op één geroest en loshangend stuk prikkeldraad na. [9] Daarnaast is op een van de foto’s van [eiser] een stuk weiland te zien, waar [eiser] “plat gewalst en gegeten door de koeien” bij heeft geschreven. [10] Het lag op de weg van [eiser] om nader toe te lichten waarom de kantonrechter hieruit de gevolgtrekking dient te maken dat [eiser] schade heeft geleden waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is, anders dan dat dit – zoals aangevoerd door [gedaagde] – sporen zouden betreffen van dieren die ook in het wild voorkomen. Los daarvan, is niet gesteld en evenmin gebleken dat deze foto – of enig ander stuk in het procesdossier – de specifieke feitelijke grondslag voor de gevorderde schadevergoeding aantoont, namelijk de aanwezigheid van mest van het vee van [gedaagde] en/of metaal van de afrastering op het perceel van [eiser] .
2.12.
Alles overwegende, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat hij schade heeft geleden. [eiser] zal niet tot bewijslevering van eventuele schade worden toegelaten, omdat hij op dit punt geen specifiek bewijsaanbod heeft gedaan en bovendien niet valt in te zien hoe [eiser] dit bewijs – buiten hetgeen reeds is ingebracht – nu nog zou kunnen leveren. Dat ook op de cijfermatige onderbouwing van de schadebedragen nog het een en ander valt af te dingen, waar [gedaagde] op zichzelf terecht op heeft gewezen, kan bij deze stand van zaken in het midden blijven.
2.13.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep van [eiser] op artikel 6:179 BW en/of artikel 6:162 BW geen kans heeft van slagen. De vorderingen worden daarom op die grond afgewezen, waardoor de overige verweren geen bespreking meer behoeven.
Proceskosten
2.14.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen van [gedaagde] . Deze worden vastgesteld op:
Salaris gemachtigde: € 1.017,00 (3 x € 339,00)
Nakosten: [11] € 135,00
Totaal € 1.152,00

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.152,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Trifunović en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.

Voetnoten

1.Productie 1 bij conclusie van dupliek.
2.Artikel 24 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3.Productie 2 bij dagvaarding.
4.Productie 5 bij conclusie van repliek.
5.Productie 3 bij dagvaarding.
6.Productie 4 bij dagvaarding.
7.Productie 1 bij conclusie van dupliek.
8.Artikel 24 Rv.
9.Productie 2 bij dagvaarding.
10.Productie 5 bij conclusie van repliek.
11.Vgl. Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, rov. 2.3.