21.1.Wat betreft de strafrechtelijke criteria voor het daderschap van rechtspersonen wijst de Afdelingop de criteria die zijn geformuleerd in het arrest van de Hoge Raad van
21 oktober 2003, zoals verduidelijkt in het arrest van 26 april 2016. Daarin is overwogen:
"In zijn arrest van 21 oktober 2003 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a. a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging."
Uit de hiervoor vermelde rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat niet vereist is dat zich alle of meerdere van de onder a tot en met d vermelde omstandigheden voordoen.
22. De rechtbank overweegt dat, blijkens het uittreksel van de KvK, [eiseres 2] sinds 28 juni 2019 actief is en gevestigd is aan de [adres 1] in de SBI-code 01462 ‘vleesvarkensbedrijven’. Aangezien de overtreding van latere datum is, namelijk van november 2020, en uit de verschillende controles bij de [adres 1] is gebleken dat de onderneming daadwerkelijk actief was, is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat [eiseres 2] nooit een varkenshouderij heeft geëxploiteerd op het adres [adres 1] . Ook [eiseres 1] is sinds 28 juni 2019 gevestigd aan de [adres 1] en exploiteert daar een onderneming met de SBI-code 0150 ‘akker en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren’. Gelet hierop vond de mestlozing plaats binnen de normale bedrijfsuitoefening van beide B.V.’s. Onbetwist is dat [eiser] per 29 juni 2019 tot 19 juni 2023 bestuurder en algemeen directeur was van [eiseres 1] , alsmede dat [eiseres 1] bestuurder, algemeen directeur en enig aandeelhouder was van [eiseres 2] Eisers hebben aangegeven dat zo er al zou worden vastgesteld dat er vanuit de locatie aan de [adres 1] meststoffen zijn geloosd, deze lozing (uitsluitend) verricht is door
[eiser] . Gelet op de overweging onder 18 zijn vanuit de locatie [adres 1] meststoffen geloosd en is er derhalve sprake van een overtreding. Dit betekent dat in dat geval volgens de rechtbank is komen vast te staan dat [eiser] de mestlozing feitelijk heeft verricht. Op het moment van de overtreding functioneerde hij als bestuurder binnen [eiseres 1] , waarmee sprake is van fysiek handelen van iemand die indirect werkzaam is voor of ten behoeve van de rechtspersoon [eiseres 2] , zodat voldaan is aan het voormelde criterium a) en c), omdat de gedraging ten bate van de bedrijfsvoering van [eiseres 2] en [eiseres 1] is geweest. Ook konden [eiseres 2] en [eiseres 1] erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden. Door niet in te grijpen hebben zij de mestlozing aanvaard, zodat ook aan het voormelde criterium d) wordt voldaan. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat alle drie de eisers overtreder zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van causaliteit tussen de overtreding en de hoeveelheid slib?
23. Eisers voeren aan dat niet is gebleken dat de lozing tot de door verweerder gestelde verontreiniging in de sliblaag heeft geleid. Uit het rapport van de ecoloog volgt namelijk niet dat de (gehele) verontreiniging in de sliblaag van de Rosveldlossing zijn oorzaak vindt in het illegaal lozen van meststoffen in de Rakerlossing. Dit is slechts een aanname. Uit het door verweerder overgelegde rapport van 2 juni 2022 over de analyseresultaten blijkt niet dat zich in de Rosveldlossing een sliblaag bevindt die is veroorzaakt door een mestlozing ter hoogte van het perceel [adres 1] . Als al zou komen vast te staan dat eisers een lozing hebben verricht - ze vinden dat uit het rapport van Hengeveld blijkt dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de door verweerder gestelde lozing door eisers heeft geleid tot een verontreiniging van enig slib - en dat deze lozing de oorzaak is van de verontreiniging van het oppervlaktewater als geconstateerd in november 2020, dan is daarmee niet gegeven en evenmin aannemelijk gemaakt dat daardoor ook de sliblaag is gevormd. De sliblaag kan al jaren aanwezig zijn door van agrarisch land afvloeiend hemelwater. Om de gestelde verontreinigde sliblaag van 965 m³ te krijgen stellen eisers dat zij 35-40 opleggers met elk circa 30 m3 mest geloosd moeten hebben op de Rakerlossing enkele kilometers vóór het punt waar de sliblaag is. Dat is onmogelijk volgens eisers en bovendien blijkt uit het rapport van 2 juni 2022 dat de aanvoer van schoonwater in de periode van de gestelde lozing ontbrak vanwege de droogte.
24. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder besloten het advies van de bezwarencommissie en de daaraan ten grondslag liggende motivering over te nemen en de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. In dit advies van de bezwarencommissie staat vermeld dat verweerder verwijst naar het rapport van de toezichthouder van 27 november 2020 waarin door de toezichthouder is vastgesteld dat op of omstreeks 25 november 2020 vanaf het erf van eisers een lozing van meststoffen heeft plaatsgevonden. Tevens wordt verwezen naar het rapport van de ecoloog van 26 mei 2021. Deze rapporten maken volgens verweerder aannemelijk dat er meststoffen in de Rakerlossing zijn geloosd. De bezwarencommissie stelt vast op basis van het inspectierapport van 27 november 2020 dat er verontreinigde stoffen (mest) zijn geloosd en derhalve voldoende is komen vast te staan dat er een overtreding is begaan. De bezwarencommissie is voorts van mening dat verweerder met de drie rapporten tezamen (het inspectierapport van 27 november 2020, het ecologisch onderzoeksrapport van
26 mei 2021 en de Analyseresultaten met de conclusies/toelichting van de ecoloog van
2 juni 2022) voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een overtreding van artikel 6.2. van de Ww door de bezwaarmakers heeft plaatsgevonden. Omdat het feitelijk onmogelijk is om slechts een deel van de sliblaag te verwijderen komt de bezwarencommissie niet toe aan de afweging of de last onder dwangsom (
rechtbank: bedoeld zal zijn de last onder bestuursdwang) evenredig is aan de mate van vervuiling als gevolg van de mestlozing. Een evenredigheidstoets zou daarentegen wel kunnen leiden tot een bepaalde verdeelsleutel wat betreft de kosten van sanering. Die toets kan volgens de bezwarencommissie echter pas aan de orde zijn bij het nemen van het invorderingsbesluit. Daarbij kan alsdan rekening gehouden worden met de normale frequentie en kosten van het baggeren van de primaire watergang.