ECLI:NL:RBMAA:1999:AA3714

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
3 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1328 WET V en 99/1335 WET VV PER
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit intrekking valkeniersvergunning en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht op 3 november 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen A hodn Vogelpreventie Limburg te B, eiser, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van zijn valkeniersvergunning, die was ingetrokken in verband met een beleidswijziging. Eiser had op 14 januari 1999 een nieuwe vergunning aangevraagd, maar deze vergunning bevatte voorschriften die eiser niet kon naleven. Eiser had een slechtvalk, genaamd Dunja, die was voorzien van een Duitse WAA-ring, maar volgens de Nederlandse regelgeving was alleen een naadloos gesloten pootring toegestaan. Eiser stelde dat het besluit van verweerder in strijd was met het Europese recht, omdat het niet toepassen van de vergunning op de slechtvalk een kwantitatieve beperking vormde in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag.

De president van de rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van 18 augustus 1999 niet in stand kon blijven. De president concludeerde dat de handelsbelemmerende maatregel die voortvloeide uit de Vogelwet en het Vogelbesluit niet gerechtvaardigd was, omdat de WAA-ring voldeed aan de eisen van de Duitse regelgeving en de vogel in gevangenschap was geboren. De president oordeelde dat de maatregel niet in verhouding stond tot het doel van bescherming van de vogelstand en dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 30 van het EG-verdrag. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd. Tevens werd verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

486 / ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nrs.: 99/ 1328 WET V + 99 / 1335 WET VV PER
Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht met
toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak
op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van evengenoemde wet in het
geschil tussen:
A hodn Vogelpreventie Limburg te B, eiser,
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij -Afdeling
Rechtsbescherming-, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit
van verweerder van 18 augustus 1999, kenmerk 99.5.0021.
Datum zitting: 28 oktober 1999
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 18 augustus 1999
heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 14 januari 1999
ongegrond verklaard.
Tegen het eerstgenoemde besluit is door de gemachtigde van eiser, mr. R.
Bergman, medewerker bij DAS rechtsbijstand, bij brief van 27 september een
beroepschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij
deze rechtbank. Tevens heeft de gemachtigde van eiser zich gewend tot de
president van de rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening te
treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken
zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van
28 oktober 1999, waar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen. Namens
verweerder is mr. Hofstede verschenen.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit beroep is
ingesteld bij de rechtbank, de president van de rechtbank die bevoegd is in de
hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is
ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de
president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij na de
behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek
redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze
bevoegdheid van de president is partijen gewezen in de kennisgeving van
behandeling ter zitting.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter
zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de
zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of
omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86,
eerste lid, van de Awb verzetten. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak
in de hoofdzaak.
II.2. Eiser, van beroep valkenier, is bij brief van 30 november 1998 door verweerder
op de hoogte gesteld van het feit dat zijn valkeniersvergunning wordt ingetrokken in
verband met een beleidswijziging. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld een
nieuwe vergunning aan te vragen. Bij aanvraag van 14 december 1998 heeft eiser
van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Bij brief van 14 januari 1999 heeft verweerder eiser een nieuwe vergunning voor de
uitoefening van de valkerij toegekend.
In de vergunning, die strekt tot het verrichten van de verboden handelingen zoals
genoemd in artikel 7 en 9 van de Vogelwet 1936, is onder voorschrift 1 de
voorwaarde opgenomen dat - kort gezegd - de vogels dienen te zijn voorzien van
een naadloos gesloten pootring met een zodanige letter- en of cijfercode dat de
vogels individueel herkenbaar zijn.
Onder voorschrift 3 van de vergunning is bepaald dat, in afwijking van het
voorafgaande, de vergunning eveneens geldt voor haviken en slechtvalken die zijn
voorzien van een open pootring die namens het ministerie van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij door het CBJ is verstrekt.
Eiser heeft in maart 1996 een slechtvalk (Falco Peregrinus) uit Duitsland ingevoerd
- genaamd Dunja - die aldaar is gekweekt en die een zogenaamde Duitse breekring
of WAA-ring draagt, een en ander in overeenstemming met de destijds in Duitsland
geldende regelgeving.
Op 21 januari 1999 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de vergunningverlening.
Eiser heeft verweerder daarbij verzocht om voorschrift 3 van de vergunning in die
zin te wijzigen dat daarin vermeld zal worden dat ook de zogenaamde WAA-ringen
zijn toegestaan, welke in het buitenland door een overheidsorgaan of door een in
het betreffende land erkende organisatie zijn verstrekt.
II.3. Bij het thans bestreden besluit van 18 augustus 1999 heeft verweerder het
bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij, onder
verwijzing naar de artikelen 5, 7, 8 en 9 van de Vogelwet en artikel 6 en 8 van het
Vogelbesluit 1994, het volgende standpunt ingenomen.
Bij de invoering van het Vogelbesluit 1994, waarbij in artikel 6 het ringen en
registreren van vogels is geregeld, is een overgangsregeling getroffen. Deze
regeling houdt in dat open pootringen tot twee maanden na inwerkingtreding van
het besluit op 1 september 1994 konden worden aangevraagd; de open ringen
mochten worden aangebracht tot zes maanden na de inwerkingtreding van het
besluit. Nu eiser de slechtvalk op 10 mei 1995 heeft verkregen, op 3 maart 1996
heeft verzocht om overschrijving van Dunja op zijn naam en het registratiebewijs
van het CBJ waarop Dunja is vermeld is gedateerd 22 november 1996, heeft
verweerder geconcludeerd dat de slechtvalk niet voor de overgangsregeling, die
gold van 1 september 1994 tot 1 november 1994, in aanmerking kan komen.
De vergunningen die daarna aan eiser zijn afgegeven golden niet voor slechtvalk
Dunja. Volgens verweerder behoorde eiser op de hoogte te zijn van de gewijzigde
regelgeving.
Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de WAA-ring een open ring
is die op iedere leeftijd van de vogel kan worden aangebracht en die derhalve geen
bewijs levert dat de vogel in gevangenschap is gefokt.
II.4. In beroep is namens eiser onder meer het standpunt ingenomen dat het besluit
van verweerder in strijd is met het Europese recht, nu het niet van toepassing zijn
van de vergunning op de slechtvalk een kwantitatieve beperking is van gelijke
werking in de zin van artikel 28, voorheen artikel 30, van het EG-verdrag. De
gemachtigde van eiser heeft er daarbij op gewezen dat de ring van de slechtvalk
voldeed aan de in het kader van de toentertijd geldende Cites-verordening gestelde
voorwaarden.
Tenslotte is namens eiser aangevoerd dat is voldaan aan de vereisten van een
gesloten pootring als bedoeld in artikel 11 van het Vogelbesluit.
II.5. In dit geschil dient de president de vraag te beantwoorden of het thans
bestreden besluit van 18 augustus 1999 in rechte stand kan houden. Daarbij spitst
het geschil zich toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht en
op goede gronden heeft gehandhaafd voorschrift 3 van de aan eiser op 14 januari
1999 afgegeven vergunning, waarbij de afwijking van voorschrift 1 wordt beperkt tot
haviken en slechtvalken die zijn voorzien van een open pootring die namens het
ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij door het CBJ is verstrekt.
Dienaangaande overweegt de president als volgt.
II.5.1. Op grond van artikel 7 van de Vogelwet is het verboden beschermde vogels
onder zich te hebben, te koop te vragen, te kopen, te koop aan te bieden, ten
verkoop voorhanden of voorradig te hebben, te verkopen, af te leveren, te
vervoeren, ten vervoer aan te bieden, tentoon te stellen of binnen of buiten het
grondgebied van Nederland te brengen.
Artikel 11, eerste lid, van de Vogelwet bepaalt dat vergunning kan worden verleend
ten behoeve van de uitoefening van de jacht, tot het terugvangen, onder zich
hebben, afleveren, vervoeren of binnen of buiten het grondgebied van Nederland
brengen van één of meer haviken (Accipiter gentilis) of één of meer slechtvalken
(Falco peregrinus) of tot het onder zich hebben van eieren en nesten van zodanige
haviken of slechtvalken.
Artikel 11, tweede lid, van de Vogelwet bepaalt, voorzover hier van belang, dat bij
algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld betreffende het
onder zich hebben van de in het eerste lid bedoelde vogels. Deze regels hebben in
ieder geval betrekking op het verstrekken en aanbrengen van ringen of merken aan
de vogels, en op de registratie van de vogels.
II.5.2. Vast staat, en niet wordt betwist, dat eiser de slechtvalk, die in Duitsland is
gefokt en in gevangenschap is geboren, op 10 mei 1995 in Duitsland heeft gekocht
en in 1996 in Nederland heeft ingevoerd.
Op de handel in de slechtvalk is de CITES-regelgeving (Convention on Trade in
Endangered Species of wild fauna and flora) van de Europese Unie van
toepassing.
In het kader van deze regelgeving heeft de daartoe bevoegde autoriteit in Duitsland
op 6 september 1995 vergunning verleend voor de uitvoer van de slechtvalk en op
26 april 1996 heeft de minister een vergunning afgegeven voor de invoer van de
slechtvalk. Onder punt dertien van deze vergunning is het volgende vermeld: "It is
hereby certified that the specimens described above 4. were born and bred in
captivity, are parts of such animals, or were derived therefrom."
De slechtvalk was voorzien van een door de Duitse overheid erkende open
pootring, de zogenaamde WAA-ring (Washington Atrenschutz Abkommen, in
Nederland CITES).
Eiser beschikte toentertijd over een vergunning van verweerder welke hem op 31
augustus 1994 was verleend. Eiser ging er vanuit dat deze vergunning ook voor
slechtvalk Dunja gold.
II.5.3. Ten tijde van de afgifte van de invoervergunning van de slechtvalk was de
EG-Richtlijn 79/409 van de EEG van toepassing, welke richtlijn ziet op het behoud
van de vogelstand. Tevens golden EEG-verordening 3626/82, die ziet op de
toepassing in de Gemeenschap van de Overeenkomst van Washington inzake de
internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten en
EEG-verordening 3418/83 die bepalingen inhoudt voor eenvormige afgifte en
gebruik van documenten die vereist zijn ter uitvoering van de eerstgenoemde
verordening.
De president overweegt dat de hiervoor genoemde Europese regelgeving geen
voorschriften vermeldt ten aanzien van het registreren en ringen van vogels als hier
in het geding, dit in tegenstelling tot de latere, zogenaamde uitvoeringsverordening,
van de EEG 939/97 van 26 mei 1997, waarin in artikel 36, vijfde lid, is bepaald dat
in gevangenschap geboren en gefokte vogels gemerkt worden met behulp van een
naadloze, gesloten pootring.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJ EG) in zaak C-169/89 (SEW 1991/261) overweegt de
president voorts dat uit de algemene beschermingsdoelstellingen van EG-Richtlijn
79/409 voortvloeit dat de lidstaten op grond van het bepaalde in artikel 14 van EG-
Richtlijn 79/409 strengere maatregelen mogen nemen om een nog doeltreffender
bescherming van de in de richtlijn genoemde vogelsoorten - waaronder de
slechtvalk - te beschermen.
II.5.4. Verweerder heeft een en ander geregeld in het Vogelbesluit 1994. Ten tijde
van de invoer van de slechtvalk gold in Nederland het Vogelbesluit 1994, Stb. 1994,
625, in werking getreden op 1 september 1994.
In het Vogelbesluit is in artikel 6, eerste lid, bepaald dat, onverminderd het
bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de wet, het onder zich hebben van
jachtvogels, gekweekte vogels als bedoeld in artikel 20 van de wet en vogels als
bedoeld in artikel 35, tweede en derde lid, van de wet slechts is toegestaan, indien
die vogels zijn voorzien van een door of vanwege Onze Minister op aanvraag
afgegeven:
- gesloten pootring als bedoeld in het tweede lid, of
- open pootring als bedoeld in het derde lid welke is voorzien van een
registratienummer.
Het tweede lid van artikel 6 bepaalt als volgt.
Een gesloten pootring:
a. heeft een zodanige middellijn dat deze alleen kan worden aangebracht aan een
poot van een vogel als de vogel niet vliegvlug is,
b. is zodanig vervaardigd dat deze niet kan worden verwijderd zonder de ring te
breken of te beschadigen of de poot van de vogel te verwonden.
In het derde lid van artikel 6 is bepaald dat een open pootring zodanig vervaardigd
is dat deze, nadat hij is gesloten rond een poot van een vogel, niet kan worden
verwijderd zonder de ring te breken of te beschadigen of de poot van de vogel te
verwonden.
In artikel 8, eerste lid, van het Vogelbesluit is bepaald dat - voorzover hier van
belang - open pootringen als bedoeld in artikel 6 kunnen worden aangevraagd in de
periode tot 2 maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit.
In het tweede lid van artikel 8 is bepaald dat open pootringen worden verstrekt en
aangebracht aan de poot van de vogels in de periode tot 6 maanden na het tijdstip
van inwerkingtreding van dit besluit.
Artikel 11 van het Vogelbesluit bepaalt, voorzover hier van belang, dat,
onverminderd het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de wet, in afwijking van de
artikelen 6 of 7 het onder zich hebben van jachtvogels is toegestaan indien die
vogels:
a. in een ander land dan Nederland zijn gekweekt,
c. zijn voorzien van een door een overheidsorgaan van een andere staat dan
Nederland of door een in een andere staat dan Nederland erkende organisatie
afgegeven gesloten pootring die, behoudens het vereiste van afgifte door Onze
Minister of de in artikel 7, tweede lid, vereiste aanduiding van de ringmaat, voldoet
aan het bepaalde in respectievelijk de artikelen 6 of 7, waardoor de vogels
individueel herkenbaar zijn en de herkomst van de vogels blijkt, en
d. overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de artikelen 11, 12, 20 of 35 van
de wet binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht.
II.5.5. De president overweegt dat de overgangsperiode als genoemd in artikel 8
van het Vogelbesluit ruimschoots was verstreken toen eiser overging tot de
aanschaf van de betreffende slechtvalk. Blijkens de stukken en het verhandelde ter
zitting kampen meerdere valkeniers met het voorliggende probleem en zal
verweerder bezien of in de toekomstige Flora- en faunawet een voorziening kan
worden getroffen, zodat de valkeniers de vogels rechtens onder zich kunnen
houden.
Vaststaat dat slechtvalk Dunja in Duitsland in gevangenschap is gekweekt en
geboren. Ten tijde van de invoer van de slechtvalk in Nederland voldeed de
zogenaamde WAA-ring in Duitsland aan de aldaar geldende regelgeving met
betrekking tot het ringen van jachtvogels; in de Europese regelgeving was
hieromtrent niets geregeld. Eerst met ingang van 1 januari 1999 is de naadloos
gesloten pootring in Duitsland verplicht geworden. Sedertdien mag de WAA-ring
alleen nog gebruikt worden in het kader van een overgangsregeling.
Voorts staat vast dat de WAA-ring een pootring is die met een speciale pin wordt
gesloten en die niet te verwijderen is zonder de ring te breken of de poot van de
vogel te beschadigen. De WAA-ring is afgegeven door een in Duitsland erkende
organisatie waardoor de vogel herkenbaar is en waaruit zijn herkomst blijkt.
II.5.7. Zoals hiervoor reeds is aangegeven stelt eiser zich op het standpunt dat het
bestreden besluit in strijd is met het communautaire recht. Hiertoe is namens eiser
aangevoerd dat het niet van toepassing zijn van de vergunning op de slechtvalk
een kwantitatieve beperking is van gelijke werking in de zin van artikel 30, van het
EEG-verdrag. Dienaangaande overweegt de president als volgt.
In artikel 30 van het EEG-verdrag, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is
bepaald dat kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke
werking tussen Lid-Staten verboden zijn.
Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG is als maatregel van gelijke werking
als een kwantitatieve beperking in de zin van dit artikel te beschouwen, elke
nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks,
daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Dit is met name het geval bij een
nationale regeling die de situatie van nationale en van ingevoerde producten
verschillend regelt of de afzet van ingevoerde producten op enigerlei wijze
moeilijker maakt dan die van nationale producten.
In artikel 36 van het EEG-verdrag is, voorzover hier van belang, bepaald dat de
bepalingen van de artikelen 30 tot en met 34 geen beletsel vormen voor verboden
of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit
hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen, dieren of
planten. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige
discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten
vormen.
II.5.8. De president stelt voorop dat tussen partijen niet in geding is dat de
slechtvalk in Duitsland op rechtmatige wijze in het verkeer is gebracht. Voorts staat
vast dat de Duitse regelgeving ten aanzien van de bescherming van de vogelstand
ten tijde hier van belang in overeenstemming was met de bepalingen van EG-
Richtlijn 79/409. De president stelt verder vast dat er voor eiser ten tijde van de
invoer van de slechtvalk geen enkele mogelijkheid bestond om zich te onttrekken
aan het in artikel 7 van de Vogelwet opgenomen verbod tot, onder meer, het onder
zich hebben van de slechtvalk. Hiertoe overweegt de president dat artikel 11 van
het Vogelbesluit het onder zich hebben van jachtvogels die zijn voorzien van een
door een buitenlands overheidsorgaan aangebrachte pootring weliswaar mogelijk
maakt, maar dan slechts indien dit een gesloten ring betreft.
Gelet op het feit dat de in artikel 8 van het Vogelbesluit opgenomen
overgangsregeling, op grond waarvan tot zes maanden na de inwerkingtreding van
het Vogelbesluit 1994 door de desbetreffende Nederlandse instantie nog een open
pootring kon worden aangebracht, ten tijde van de invoer van de slechtvalk reeds
was verstreken, stonden eiser geen mogelijkheden meer open het in Nederland
onder zich hebben van de slechtvalk te legaliseren.
De president kan dan ook niet anders oordelen dan dat de thans aan de orde zijnde
bepalingen van de Vogelwet en het Vogelbesluit feitelijk tot gevolg hebben dat de
invoer van in Duitsland, volgens de daar geldende wetgeving, van een WAA-ring
voorziene slechtvalken is verboden. De president is dan ook van oordeel dat er in
casu sprake is van een handelsbelemmerende maatregel als bedoeld in artikel 30
van het EG-Verdrag.
II.5.9. Ten aanzien van de vraag of deze handelsbelemmerende maatregel kan
worden gerechtvaardigd in het licht van artikel 36 van het EEG-Verdrag stelt de
president voorop dat het feit dat artikel 14 van Richtlijn 79/409 de Lid-Staten
vrijlaten in het nemen van strengere beschermingsmaatregelen dan zijn voorzien in
de richtlijn zelf, er niet aan in de weg staat dat de desbetreffende nationale
maatregel onverkort aan de in artikel 36 van het EEG-Verdrag verankerde
beginselen van noodzakelijkheid en proportionaliteit dienen te worden getoetst.
II.5.10. Het noodzakelijkheidsvereiste ziet enerzijds op de
vraag of de genomen maatregel in een causaal verband staat met het nagestreefde
doel en anderzijds of er voor de in geding zijnde maatregel geen alternatief bestaat
dat het vrij verkeer van goederen minder beperkt.
Naar het oordeel van de president moet een causaal verband tussen de werking
van de in geding zijnde bepalingen van de Vogelwet en het Vogelbesluit en het met
deze bepalingen beoogde doel, te weten de bescherming van in het wild levende,
beschermde vogels, waaronder de slechtvalk, stellig worden aangenomen.
Ten aanzien van de vraag of verweerder had kunnen volstaan met een minder diep
in het vrij verkeer van goederen ingrijpende maatregel, overweegt de president dat
verweerder zelf in de gedingstukken heeft aangegeven dat er meer valkeniers zijn
die met hetzelfde probleem als eiser te kampen hebben en dat is overwogen om in
het kader van een nog in te voeren Flora- en faunawet aan deze problemen
tegemoet te komen. De president constateert dan ook dat verweerder het op
zichzelf mogelijk acht dat met een minder vergaande maatregel had kunnen
worden volstaan. Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen ziet de president
echter aanleiding de beantwoording van de in deze alinea opgeworpen vraag in het
midden te laten.
II.5.11. De president dient zich thans een oordeel te vormen over de vraag of de uit
voornoemde bepalingen van de Vogelwet en het Vogelbesluit uitgaande
handelsbelemmerende werking in casu gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de
bescherming van de gezondheid en het leven van dieren, in dit geval de
jachtvogels.
Namens verweerder is hieromtrent aangevoerd dat verweerder uit hoofde van de
Vogelwet 1936 de taak heeft de vogelstand te beschermen. Daarbij is benadrukt
dat de regels zoals vastgelegd in het Vogelbesluit dienen ter bescherming van
vogels in de vrije natuur. De naadloos gesloten pootring is volgens verweerder het
beste middel om aan te tonen dat een vogel daadwerkelijk in gevangenschap is
geboren en dient dus om de stand van de wilde vogels te beschermen. Daar komt
volgens verweerder bij dat de Europese Commissie het voorschrift van de naadloos
gesloten pootring heeft genotificeerd. Verweerder leidt hieruit af dat de Europese
Commissie van mening is dat de gesloten pootring noodzakelijk is om te voldoen
aan dwingende eisen waarmee het algemeen belang wordt gediend.
II.5.12. De president overweegt dat het bij het uit artikel 36 EEG-Verdrag afgeleide
proportionaliteitsbeginsel gaat het om de vraag of de hiervoor vastgestelde
belemmering van de intracommunautaire handel, die het gevolg is van het feitelijk
verbod op de invoer in Nederland van krachtens de Duitse wetgeving van een open
pootring voorziene slechtvalken, in redelijke verhouding staat tot het met de in
geding zijnde regeling nagestreefde doel, te weten de bescherming van in het wild
levende jachtvogels.
Dienaangaande merkt de president allereerst op dat eisers slechtvalk blijkens de
op 26 april 1996 door de Duitse autoriteiten afgegeven uitvoervergunning in
gevangenschap geboren en gefokt is, zodat, afgaande op die gegevens, schending
van de door de in geding zijnde regelingen gewaarborgde belangen in het geheel
niet aan de orde is. Daarbij merkt de president op dat van de zijde van verweerder
op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat de stand van zaken zoals deze
uit voornoemd document blijkt, niet in overeenstemming zou zijn met de
werkelijkheid.
Voorts kan de president zich niet verenigen met het ter zitting namens verweerder
naar voren gebrachte standpunt dat in het kader van de thans te maken afweging
van belangen in het geheel geen betekenis zou toekomen aan de goede trouw van
eiser, welke ter zitting ook door de gemachtigde van verweerder niet in twijfel is
getrokken.
Verder acht de president in het kader van deze afweging van belang dat het
gebruik de WAA-ring, waarvan eisers slechtvalk is voorzien, niet in strijd werd
geacht met de op dit geding van toepassing zijnde EG-Richtlijn 79/409.
Tenslotte overweegt de president in dit verband dat, ook in het perspectief van de
Nederlandse wetgeving, bezwaarlijk kan worden geoordeeld dat de WAA-ring een
ondeugdelijk middel is, nu, naar door eiser is benadrukt en door verweerder is niet
is ontkend, de open ring waarop de in artikel 8 juncto artikel 6 van het Vogelbesluit
opgenomen overgangsregeling ziet, vrijwel identiek is aan de WAA-ring.
II.5.12. Gelet op het voorgaande is de president van oordeel dat in casu aan het in
het kader van de toepassing van artikel 36 van het EEG-Verdrag van toepassing
zijnde proportionaliteitsbeginsel niet is voldaan. Mitsdien is de
handelsbelemmerende maatregel die, zoals hiervoor is overwogen, van de
toepassing van de thans in geding zijnde bepalingen van de Vogelwet en het
Vogelbesluit uitgaat, niet gerechtvaardigd. Gelet hierop acht de president het
bestreden besluit in strijd met artikel 30 van het EEG Verdrag. Het beroep is
mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De president
zal daarbij bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op het
bezwaarschrift met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak.
II.5.13. Ten aanzien van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
oordeelt de president dat aan dit verzoek, gezien de toepassing van artikel 8:86 an
de Awb, het spoedeisend belang is komen te ontvallen, zodat dit verzoek zal
worden afgewezen.
II.5.14. Tenslotte acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met
toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten, die eiser in
verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft
moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld
overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het
Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2 punten
met een waarde van 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het
verzoekschrift, 1 punt met een waarde van f 710,-- voor het verschijnen ter zitting
en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil,
op gemiddeld (wegingsfactor 1).
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x
710,-- x 1 = 2.130,--.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:84 en 8:86 van
de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift
van 25 januari 1999 met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
3. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
450,-- wordt vergoed door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de verzoek- en de
beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op 2.130,--,
zijnde de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan eiser.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. M.J.H.T. Peters
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 november 1999 door mr. Bakker
voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Peters w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Verzonden op:
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het
rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad
van State.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang staat voor het bestuursorgaan en een
belanghebbende, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid open om
de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
verzoeken een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Tegen de uitspraak op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb staat
geen rechtsmiddel open.