ECLI:NL:RBMAA:1999:AA3731

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
16 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/217 ANW Z THA
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van gezamenlijke huishouding en opname in verpleeghuis

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 16 september 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres A en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de weigering van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Eiseres, die sinds 1982 samenwoonde met haar partner, verzocht om een uitkering na het overlijden van haar partner in juli 1997. De SVB weigerde de uitkering met het argument dat er geen gezamenlijke huishouding meer was, omdat de partner sinds september 1995 in een verpleeghuis verbleef. Eiseres voerde aan dat zij en haar partner wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerden, ondanks de opname in het verpleeghuis, en dat zij als nabestaande aangemerkt diende te worden.

De rechtbank overwoog dat volgens de Anw iemand als gehuwd wordt aangemerkt als hij met een ander een gezamenlijke huishouding voert. De rechtbank stelde vast dat de gezamenlijke huishouding niet automatisch eindigt bij tijdelijke afwezigheid, zoals een ziekenhuisopname, maar dat in dit geval de opname van de partner in het verpleeghuis als definitief werd beschouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de gezamenlijke huishouding in stand hielden, en dat eiseres op het moment van overlijden van haar partner niet als nabestaande kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond, waarmee de beslissing van de SVB werd bevestigd.

Uitspraak

432 /ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
UITSPPAAK
Reg.nr.: 98/217 ANW Z THA
Inzake : A, eiseres,
tegen : Sociale Verzekeringsbank District Maastricht, gevestigd te Amsterdam,
verweerder.
Datum van het bestreden besluit: 14 januari 1998.
Kenmerk: MT 558647.
Datum zitting: 10 augustus 1999.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij brief van 14 januari 1998 heeft verweerder aan eiseres mededeling gedaan van een ten aanzien van haar genomen besluit inzake de toepassing van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Bij brief van 24 februari 1998 is namens eiseres tegen dat besluit beroep ingesteld. De gronden waarop dat beroep berust, zijn aangevuld bij brief van 19 maart 1998.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn op 7 mei 1998 in afschrift aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
Bij brief van 13 augustus 1998 is namens eiseres een reactie gegeven op het gestelde in het verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 10 augustus 1999, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.E.D. Schutgens-Havermans, werkzaam bij de Rechtskundige Dienst FNV. Namens verweerder is verschenen mr. K.C.M. van Engelenhoven-Eijkelkamp, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, kantoor Maastricht.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. Eiseres, geboren op […] 1934, en de heer X, geboren op […] 1920 (hierna te noemen de partner), zijn vanaf april 1982 op één adres woonachtig geweest en hebben sedertdien duurzaam een gezamenlijke huishouding gevoerd.
Medio september 1995 is de partner opgenomen in het verpleeghuis Y te Z. Op […] juli 1997 is hij aldaar overleden.
Bij formulier, ingevuld en gedateerd 7 augustus 1997, heeft eiseres aan verweerder verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Anw.
Bij brief van 5 september 1997 heeft verweerder afwijzend op dat verzoek beslist.
Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres geen nabestaande is in de zin van de wet omdat de partner niet met haar een gezamenlijke huishouding voerde.
Bij brief van 10 september 1997 heeft eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Op 3 november 1997 is eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, gehoord.
Hiervan is verslag opgemaakt. Bij het thans bestreden besluit is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
II.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit met betrekking tot de weigering van de gevraagde uitkering overwogen - kort samengevat -:
- Op grond van de bepalingen van de Anw wordt iemand met een gehuwde gelijkgesteld als hij met één andere persoon een gezamenlijke huishouding voert. Of er sprake is van een gezamenlijke huishouding wordt bepaald aan de hand van een aantal criteria. Een van die criteria betreft de vraag of de personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
- In de jurisprudentie is bepaald dat er niet aanstonds een einde komt aan het samenwonen, wanneer één van de partners elders verblijft en dat verblijf kennelijk van tijdelijke aard is. Een tijdelijke onderbreking is bijvoorbeeld een opname in een verpleeghuis. Als een tijdelijke onderbreking wordt een periode van maximaal drie maanden aangemerkt.
- Bij langdurige of kennelijke definitieve opname in een verpleeghuis van één van de partners wordt de gezamenlijke huishouding in een bepaald aantal bijzondere omstandigheden niet zonder meer afgesloten. In eisers situatie is van dergelijke bijzondere omstandigheden niet gebleken.
II.3. In beroep is namens eiseres - kort samengevat - onder meer het volgende aangevoerd:
- Eiseres is van mening dat zij wel als nabestaande in de zin van de Anw dient te worden aangemerkt. Eiseres en de partner hadden sinds 1982 hun hoofdverblijf in dezelfde woning. Zij droegen zorg voor elkaar en eiseres was geheel afhankelijk van haar partner.
- Er was weliswaar geen samenlevingscontract, doch eiseres kan een beroep doen op artikel 3, derde lid, van de Anw. Eiseres en de partner stonden immers geregistreerd als voerende een gezamenlijke huishouding in het kader van de AOW en de ZFW.
- Bovendien werden zij beiden vanaf 1987 als gehuwden aangemerkt in het kader van de AOW. Ook na opname van de partner in het verpleeghuis kwam daarin geen verandering. Het is in strijd met de rechtszekerheid thans een ander standpunt in te nemen.
- Gedurende de opname van de partner in het verpleeghuis is er tussen hem en eiseres dagelijks contact gebleven. Ook beheerde eiseres de gezamenlijke financiën, terwijl de wil van de partners niet was gericht op beëindiging van de samenleving.
II.4. In dit geding is aan de orde de vraag of verweerders bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. Daarbij spitst het geding zich in het bijzonder toe op de vraag of verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiseres niet kan worden aangemerkt als nabestaande in de zin van de Anw.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
11.4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder e, van de Anw wordt onder nabestaande verstaan de echtgenoot van degene, die op de dag van overlijden verzekerd is op grond van deze wet. Niet ter discussie staat dat de partner van eiseres ten tijde van het overlijden (a) verzekerd was ingevolge de Anw en (b) niet gehuwd was met eiseres.
Artikel 3 van de Anw bevat een gelijkstelling van ongehuwd samenwonenden met gehuwden.
Verweerders bestreden besluit berust nu in het bijzonder op het bepaalde in artikel 3 van de Anw, zoals dat artikel ten tijde hier van belang - de tweede helft van 1997 - luidde. Daarbij gaat het met name om de navolgende bepalingen:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt mede als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
2. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en: a. zij eerder met elkaar gehuwd.of ongehuwd samenlevend zijn geweest; b:. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander; c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het tweede lid.
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het derde lid, onderdeel d.
De in het vierde lid bedoelde regelgeving is te vinden in het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding Anw van 25 juni 1996, Stb. 345, welke regeling tot 1 januari 1998 van kracht was.
Artikel 1, eerste lid, van dit besluit luidde ten tijde hier aan de orde - voor zoveel van belang - als volgt:
"Als registraties in de zin van artikel 3, derde lid, onderdeel d, van de Algemene nabestaandenwet worden aangewezen de registratie als:
a. duurzame huishouding op grond van:
1º. de Algemene Ouderdomswet;
.............................
9º, de Ziekenfondswet; .......“
II.4.2. Verweerder heeft voorts met betrekking tot bovengenoemde aangelegenheid een beleid ontwikkeld, neergelegd in het boek IISVB beleidsregels 19971, luidende onder meer als volgt:
"De Anw hanteert de terminologie dat twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Voor de toepassing van dit criterium sluit de SVB aan bij de toepassing van het criterium gezamenlijke huisvesting ingevolge de AOW.“
en:
"Hoewel slechts sprake is van ongehuwd samenwonen als voldaan wordt aan het criterium van gezamenlijke huisvesting, is in de rechtspraak bepaald dat er niet aanstonds een einde komt aan het samenwonen, wanneer één van de partners elders verblijft en dat verblijf kennelijk tijdelijk van aard is. Zulke tijdelijke onderbrekingen zijn bijvoorbeeld een ziekenhuisopname, vakantie en tijdelijke opname in een verpleegtehuis.
Mede op grond van deze jurisprudentie heeft de SVB het volgende beleid ontwikkeld. Als tijdelijke onderbreking geldt een periode van maximaal drie maanden.
Bij langdurige of kennelijk definitieve opname in een verpleegtehuis van één van de partners wordt de gezamenlijke huishouding niet zonder meer als beëindigd beschouwd. Indien de partners een samenlevingscontract hebben afgesloten, er uit de relatie een kind is geboren of het eigen kind van één der partners door de ander is erkend, blijft het samenwonen ongeacht de duur van de opname intact.
Dit is anders indien de feitelijke situatie zodanig is dat er geen financiële verstrengeling noch zorg meer is, dan wel de wil tot samenleving niet meer aanwezig is."
Niet kan worden gezegd dat verweerder hiermede is getreden buiten een redelijke beleidsbepaling.
II.4.3. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 8 oktober 1992, gepubliceerd in RSV 1993/114, (overigens ook in andere uitspraken) met betrekking tot het begrip gezamenlijke huishouding in het kader van het overeenkomstige artikel 1 van de Algemene Ouderdomswet (AOW) overwogen:
"Het gaat aldus om de uitlegging van de bovenweergegeven leden 3 en 4 van artikel 1 van de AOW. Zoals geciteerd, kan slechts van een gezamenlijkehuishouding sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in de huisvesting. In het licht van de totstandkomingsgeschiedenis van (de met) deze artikelleden (overeenkomende bepalingen in andere wetten), blijkens welke bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding elke subjectieve benadering uitgesloten dient te worden en louter objectieve criteria gehanteerd behoren te worden, is naar het oordeel van de Raad in beginsel slechts de feitelijke situatie bepalend. Indien twee ongehuwde personen niet gezamenlijk in hun huisvesting voorzien, waaronder de Raad ten minste verstaat: feitelijk samenwonen, is niet voldaan aan de ter zake in de AOW gestelde voorwaarde. Een redelijke uitleg van deze bepalingen brengt overigens mee, dat aan een (reeds bestaan hebbende) gezamenlijke huishouding niet aanstonds een einde komt wanneer door een onderbreking van kennelijk tijdelijke aard van feitelijk samenwonen geen sprake is. De Raad denkt hier aan het geval dat één van beide personen in een ziekenhuis is opgenomen, dat voor een kennelijk tijdelijke duur opname in een verpleegtehuis plaatsvindt of dat wegens vakantie of anderszins sprake is van kortstondige afwezigheid. De aan het begin van deze rubriek weergegeven feiten en omstandigheden van het onderhavige geval rechtvaardigen naar het oordeel van de Raad geen uitzondering op het even geformuleerde uitgangspunt, dat de feitelijke situatie ten aanzien van het samenwonen bepalend is. Op de datum van overlijden van mevrouw G.-S. was van feitelijk samenwonen met gedaagde geen sprake als gevolg van een kennelijk definitieve opname van haar, bijna een jaar tevoren, in het verzorgingstehuis.
Eiser is derhalve op goede gronden tot het oordeel gekomen dat gedaagde en zijn partner op het moment van het overlijden van laatstgenoemde geen gezamenlijke huishouding voerden."
II.4.4. De rechtbank is, uitgaan de van de wettelijke bepalingen, verweerders terzake gevoerde beleid alsmede de ontwikkelde jurisprudentie, een en ander hierboven weergegeven, en lettende op de feiten van het onderhavige geval, niet tot de conclusie kunnen komen dat verweerders standpunt, dat eiseres en haar partner ten tijde van het overlijden van de partner niet (meer) hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, onjuist zou zijn.
Ook in dit geval was van een feitelijk samenwonen ten tijde van het overlijden geen sprake meer als gevolg van de inmiddels definitief geworden opname van de partner in het verpleeghuis Y.
Dat eiseres en haar partner in het kader van de AOW en de ZFW als voerende een gezamenlijke huishouding geregistreerd, stonden kan aan het vorenstaande niet afdoen.
Ook de omstandigheid dat beiden in het kader van de toepassing van de AOW als zodanig werden aangemerkt kan eiseres niet baten. Verweerder heeft dienaangaande doen opmerken dat zulks ten onrechte is geschied, waaraan overigens geen gevolgen worden verbonden.
II.4.5. Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van het overlijden van de partner van een gezamenlijke huishouding tussen eiseres en de partner niet meer gesproken kon worden. Dat betekent dat eiseres op dat moment niet (meer) als nabestaande in de zin van de Anw kon worden aangemerkt. Verweerders weigering van een nabestaandenuitkering berust derhalve op goede gronden.
11.4.6. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De arrondissementsrechtbank te Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. H.J.O. Martens, W.L.J. Voogt en R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 september 1999 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
verzonden op: 16 SEP. 1999