RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 04 / 1612 AW t/m AWB 04 / 1615 AW,
AWB 04 / 1617 AW t/m AWB 04 / 1619 AW en
AWB 04 / 1621 AW t/m AWB 04 / 1625 AW
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A], wonende te Lanaken,
[B], wonende te Sittard,
[C], wonende te Maastricht,
[D], wonende te Maastricht,
[E], wonende te Landgraaf,
[F], wonende te Genk,
[G], wonende te Maastricht,
[H], wonende te Kerkrade,
[I] [I], wonende te Stein,
[J], wonende te Lanaken,
[K], wonende te Maastricht,
[L] [L], wonende te Heerlen,
allen werkzaam als verpleegkundige bij de Kinder Intensive Care (PICU), eisers,
de Raad van Bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 26 augustus 2004
Kenmerken: B 04.3.730
Behandeling ter zitting: 28 januari 2005
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten van 26 augustus 2004 heeft verweerder door eisers separaat ingediende bezwaarschriften van 4 januari 2004 en 4 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij brief van 1 oktober 2004 is tegen de besluiten van 26 augustus 2004 namens eisers beroep ingesteld.
Bij brief van 4 november 2004 zijn de nadere gronden waarop de beroepen berusten bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht. Namens eisers is bij brieven van 21 januari 2005 en 24 januari 2005 nog gereageerd.
De beroepen zijn in het kader van een doelmatige procesvoering tezamen met zaken over hetzelfde onderwerp gevoegd behandeld ter zitting van deze rechtbank op 28 januari 2005.
Van de eisers zijn in persoon verschenen [I] en [L]. Eisers zijn bijgestaan - dan wel bij afwezigheid vertegenwoordigd - door hun gemachtigde mr. W.C.M. Coenen, advocaat te Maastricht. Als woordvoerder uit hun midden trad op [I].
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. Ch.M.E.M. Paulussen, advocaat te Maastricht. Tevens waren ter zitting van de kant van verweerder aanwezig mr. S.W.M.J. Kuijer, A.P. Dansen, mr. E. Doeleman, mr. M. Leroi en K. van Hoof.
Als getuigen zijn ter zitting gehoord [BB] en [BC].
Na het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank ambtshalve op pragmatische gronden beslist de gevoegde zaken te splitsen in dier voege dat op de beroepen van betrokkenen, naar gelang de afdeling waarop zij werkzaam zijn, uitspraak zal worden gedaan.
Eisers zijn allen werkzaam als verpleegkundige bij de afdeling PICU van het academisch ziekenhuis Maastricht (azM). Aan eisers is met toepassing van artikel 4.7.5 van de CAO Academische Ziekenhuizen tijdelijk een flexibiliseringstoelage toegekend, in eerste instantie tot 1 maart 2003, en vervolgens tot de daadwerkelijke invoering van het nieuwe landelijke functiewaarderingssysteem Vereniging Academische Ziekenhuizen (hierna: FuwaVaz).
Bij separate besluiten van 21 november 2003, aan ieder van eisers afzonderlijk bekendgemaakt op een latere datum, heeft verweerder eisers medegedeeld dat besloten is dat de toegekende flexibiliseringstoelage wordt ingetrokken.
Bij brieven d.d. 4 januari 2004 en 4 maart 2004 hebben eisers bezwaarschriften ingediend bij verweerder.
Eisers woordvoerder en hun gemachtigde zijn op 10 juni 2004 door de Bezwaarcommissie Awb azM (hierna: bezwarencommissie) op de bezwaren gehoord. De bezwarencommissie heeft op 15 juli 2004 geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard.
Namens eisers is tegen deze besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank ziet zich vooraf ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers terecht in hun bezwaren zijn ontvangen.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, van de Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevat het bezwaarschrift tenminste een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de bestuursrechter behelst een beslissing op bezwaar als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en is een beslissing op bezwaar altijd een besluit in de zin van de Awb.
Blijkens de gedingstukken is bij besluiten van 21 november 2003 aan eisers medegedeeld dat besloten is de flexibiliseringstoelage met ingang van 1 december 2003 in te trekken (hierna: intrekkingsbesluiten). In diezelfde periode hebben eisers eveneens schriftelijke besluiten ontvangen aangaande de inschaling op basis van FuwaVaz (hierna: inpassingsbesluiten). Laatstgenoemde besluiten zijn in enkele, dan wel alle gevallen - de stukken geven hierover geen uitsluitsel - nog gevolgd door correctiebesluiten d.d. 27 januari 2004, dan wel 17 februari 2004.
Eisers hebben vervolgens afzonderlijk bezwaarschriften ingediend bij verweerder bij brieven gedateerd 4 januari 2004, dan wel 4 maart 2004. De aanhef en inhoud van de bezwaarschriften d.d. 4 januari 2004 zijn gelijkluidend. De aanhef luidt “Betreft: bezwaar tegen de inpassing in de normfunctie 9-a van FuwaVaz omschreven als in de brief …”.
Ook de aanhef en inhoud van de bezwaarschriften d.d. 4 maart 2004 zijn gelijkluidend. De aanhef luidt “Betreft: bezwaar tegen het inpassingsbesluit omschreven in brief …”.
De rechtbank stelt vast dat de bezwaarschriften, gelet op de aanhef en inhoud ervan, enkel en alleen zijn gericht tegen de inpassingsbesluiten dan wel de correctiebesluiten aangaande de inpassing. De rechtbank ziet hiervoor eveneens aanknopingspunten in de in de bezwaarschriften genoemde kenmerken van de besluiten waartegen de bezwaarschriften zijn gericht, alsmede in de data van de bezwaarschriften van 4 maart 2004. Hoewel in de bezwaarschriften d.d. 4 maart 2004 wordt gesproken over de flexibileringstoelage, ziet dit op het argument dat de toelage niet is ingebouwd in de na waardering volgens FuwaVaz toegekende salarisschaal. In de bezwaarschriften kan niet worden gelezen dat de bezwaren (eveneens) zijn gericht tegen de intrekkingsbesluiten. Niet is gebleken dat er sprake is van andere briefwisseling van eisers gericht aan verweerder die als een bezwaarschrift gericht tegen de intrekkingsbesluiten kan worden aangemerkt.
De gemachtigde van eisers heeft, hiermee voorafgaande en tijdens de behandeling van de beroepen ter zitting geconfronteerd, ook niet ontkend dat er geen bezwaar is gemaakt tegen de intrekkingsbesluiten. Hij heeft erop gewezen dat verweerder alsook de bezwarencommissie, de bezwaarschriften heeft opgevat als te zijn gericht tegen de intrekkingsbesluiten. Deze omstandigheid maakt naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet dat gesproken kan worden van bezwaarschriften in de zin van de Awb gericht tegen de intrekkingsbesluiten. In de Awb is verplicht voorgeschreven dat, uitzonderingen hier daargelaten, een bezwaarschrift wordt ingediend gericht tegen het primaire besluit. Dit bezwaarschrift dient te voldoen aan de eisen die de Awb stelt. Het komt voor rekening van eisers dat is nagelaten bezwaar te maken tegen de intrekkingsbesluiten. Ook de omstandigheid dat in een later stadium inhoudelijke bezwaren zijn geuit tegen de intrekkingsbesluiten, leidt niet tot een ander oordeel.
De rechtbank concludeert dat er geen bezwaar in de zin van de Awb voorligt gericht tegen de primaire besluiten van 21 november 2003. De primaire besluiten van 21 november 2003 zijn niet aangevochten en daarmee onherroepelijk geworden. Er liggen geen primaire appellabele besluiten voor.
Vervolgens dient te worden vastgesteld dat verweerder niettemin inhoudelijk heeft beslist op de bezwaren uitgaande van de onjuist gebleken veronderstelling dat de bezwaren handelen over de intrekkingsbesluiten. Op grondslag van hetgeen in een later stadium door de gemachtigde van eisers als gronden van bezwaar is aangevoerd, heeft een heroverweging van de primaire besluiten plaatsgevonden en zijn de bezwaren bij besluiten van 26 augustus 2004 ongegrond verklaard. Eiser hebben vervolgens tegen laatstgenoemde besluiten beroep ingesteld.
De rechtbank stelt voorop dat tegen een beslissing op bezwaar altijd beroep bij de bestuursrechter openstaat, ongeacht of het bezwaarschrift zelf ontvankelijk was. De rechtbank is dan ook bevoegd ten aanzien van de beslissingen op bezwaar die zijn gevolgd op de primaire niet-appellabele besluiten, te beslissen. Dit neemt niet weg dat de rechtbank wel ambtshalve dient te beoordelen of het bestuursorgaan het bezwaar al dan niet ontvankelijk had moeten verklaren.
De rechtbank overweegt dat, nu geen bezwaar is gemaakt tegen de intrekkingsbesluiten, verweerder ten onrechte inhoudelijk op de in een later stadium geuite bezwaren tegen de intrekking van de toelage heeft beslist. Verweerder heeft eisers ten onrechte ontvangen in deze bezwaren. De bestreden besluiten kunnen dan ook niet in stand blijven en dienen te worden vernietigd. De beroepen zijn mitsdien gegrond.
Het bovenstaande laat overigens onverlet dat verweerder, voorzover dit nog niet zou zijn geschied, dient te beslissen op de bezwaarschriften van januari 2004 respectievelijk maart 2004 gericht tegen de (correctie op de) inpassingsbesluiten.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
De rechtbank overweegt dat het namens eisers op 1 oktober 2004 ingestelde beroep niet is aan te merken als een gezamenlijk beroepschrift gericht tegen hetzelfde besluit, maar als een geschrift waarbij tegen meerdere, individuele, besluiten beroep wordt ingesteld. Het geschrift omvat dan ook meerdere beroepschriften in de zin van de wet. Aan de indiening van een beroepschrift wordt conform artikel 2, eerste lid, van het Bpb en de daarbij behorende bijlage één procespunt toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze evenwel voldaan aan de definitie van samenhangende zaken als bedoeld in het Bpb, zodat de zaken van eisers worden beschouwd als één zaak. Dit betekent dat, hoewel aldus sprake is van meerdere beroepschriften, niettemin aan eisers een vergoeding wordt toegekend als ware sprake van één zaak. De werking van artikel 3, eerste lid, van het Bpb wordt verzacht door onderdeel C uit de bijlage, inhoudende dat bij vier of meer zaken de wegingsfactor 1,5 is.
Ter voorlichting aan (de gemachtigde van) eisers, merkt de rechtbank in dit kader op dat met de constatering dat sprake is van “nagenoeg identieke besluiten” in de zin van het Bpb niet is gezegd dat eveneens sprake is van “hetzelfde besluit” in de zin van artikel 8:41 van de Awb, in welke geval eisers slechts eenmaal griffierecht verschuldigd zou zijn geweest. Zoals overwogen, is sprake van meerdere beroepschriften niet gericht tegen hetzelfde besluit, waarbij in dit geval voor elk van de beroepschriften griffierecht verschuldigd is. De anti-cumulatieregeling mist hier naar het oordeel van de rechtbank toepassing.
De hoogte van de vergoeding van de proceskosten staat in deze los van het griffierecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van de beroepschriften en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Nu sprake is van vier of meer samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb bedraagt de wegingsfactor 1,5.
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand aan eisers tezamen bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 x 1,5 = € 966,--.
De rechtbank stelt vast dat eisers niet hebben verzocht om vergoeding van eventuele kosten van de getuigen en dat de eisers, voorzover aanwezig ter zitting, niet om vergoeding van de reiskosten hebben verzocht.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
2. bepaalt dat aan eisers elk het door hem of haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 wordt vergoed door het azM;
3. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eisers tezamen begroot op € 966,00 te vergoeden door het azM aan eisers.
Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens, voorzitter, en mrs. R.E. Bakker en F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2005 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. I. van Neer w.g. Martens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.