RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700598-05
Datum uitspraak: 28 maart 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 14 december 2005 en 14 maart 2006 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[Naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
wonende te [woonadres verdachte].
Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat
zij in of omstreeks de periode van 1 april 2004 tot en met 30 augustus 2005 in het arrondissement Maastricht en/of in het arrondissement Den Bosch, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen waartoe (naast verdachte) behoorden [medeverdachten] en/of anderen of een ander), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het opzettelijk (al dan niet in de uitoefening van een bedrijf) telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep en/of hennepplanten (art. 3 jo. 11 van de Opiumwet);
- het opzettelijk aanwezig hebben van (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en/of hennepplanten (art. 3 jo. 11 van de Opiumwet);
- het plegen en/of medeplegen van opzetheling (art. 416 Sr.);
- witwassen (art. 420bis Sr.);
- het plegen en/of medeplegen van diefstal van elektriciteit, al dan niet door middel van braak/verbreking (art 311 Sr.);
zij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks het tijdvak van 1 april 2004 tot en met 30 augustus 2005 in de gemeente Maastricht, in elk geval in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland,(telkens) tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk (al dan niet in de uitoefening van een bedrijf) heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, hoeveelheden of een hoeveelheid hennep en/of hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, te weten in hennepplantages en/of (zogenaamde) (hennep)stekkenplantages en/of (een) loods(en) te:
- Maastricht, loods [X] (zaak 0) en/of
- Maastricht, [B. weg] (zaak 12);
zij meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks het tijdvak van 1 april 2004 tot en met 30 augustus 2005, in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening, heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan een of meer elektriciteitsleveranciers, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of haar mededader(s), waarbij verdachte en/of haar mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder haar/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
zij op of omstreeks 30 augustus 2005 in de gemeente Maastricht, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Beretta, model 950 B, en/of munitie van categorie III, te weten 19 kogelpatronen, kaliber 6,35 mm en/of 11 kogelpatronen, kaliber. 38 Special, voorhanden heeft gehad.
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsvrouwe heeft ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde geconcludeerd tot de nietigheid van de dagvaarding, stellende, zakelijk weergegeven, dat de dagvaarding met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde niet voldoet aan de daaraan bij artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eis van duidelijkheid. Door het ontbreken van gespecificeerde locaties in de tenlastelegging weet verdachte op basis daarvan niet waartegen zij zich heeft te verdedigen
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde onvoldoende duidelijk is op welk feitencomplex de steller van de tenlastelegging doelt, zodat onvoldoende duidelijk is waartegen verdachte zich moet verdedigen. Nu de dagvaarding niet voldoet aan de gestelde eis van duidelijkheid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering, zal de rechtbank de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde nietig verklaren.
De raadsvrouwe van de verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat er geen sprake is van een criminele organisatie, op de gronden die in de door haar overgelegde pleitnota zijn vervat. De raadsvrouwe heeft geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde.
De rechtbank overweegt in verband met dit verweer het volgende.
Voor een bewezenverklaring terzake overtreding van artikel 140 van het Wetboek van strafrecht is vereist dat sprake is van deelname aan een gestructureerd samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
In de visie van de rechtbank heeft met betrekking tot de loods [X] te Maastricht tussen bepaalde personen een gestructureerd samenwerkingsverband bestaan. Verdachtes rol hierbij is evenwel niet dusdanig geweest dat ook zij heeft deelgenomen aan deze criminele organisatie.
De verdachte dient derhalve van het onder 1 tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
zij meermalen in het tijdvak van 1 april 2004 tot en met 30 augustus 2005 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft bewerkt hoeveelheden hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, te weten in Maastricht, loods [X];
zij op 30 augustus 2005 in de gemeente Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Beretta, model 950 B en munitie van categorie III, te weten 19 kogelpatronen, kaliber 6,35 mm voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en 4 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt.
Feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Feit 4:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straffen
De officier van justitie heeft ter terechtzitting vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde gevorderd. De officier van justitie heeft voorts ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1, 2 en 4 zal worden veroordeeld tot:
- een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht
- een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis;
- een geldboete van € 3.000,00, subsidiair 60 dagen hechtenis.
De raadsvrouwe heeft ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde primair de nietigheid van de dagvaarding en subsidiair vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouwe vrijspraak bepleit.
Subsidiair heeft de raadsvrouwe gepleit voor een gevangenisstraf gelijk aan de duur van de door verdachte reeds ondergane voorlopige hechtenis en eventueel daarnaast nog een voorwaardelijke straf.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straffen het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving.
De rechtbank acht het daarnaast passend om aan verdachte een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, op te leggen voor het hieronder te vermelden aantal uren.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 47 en 57 Wetboek van Strafrecht, de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
- verklaart de dagvaarding nietig voor zover het betreft het onder 3 ten laste gelegde;
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 en 4 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbaar feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien dagen;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- veroordeelt de verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf voor de duur van 30 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 15 dagen zal worden toegepast.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. J.H. Klifman, voorzitter, mr. W.L.J. Voogt en mr. R.A.J. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Wijckerheld Bisdom, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 maart 2006.