RECHTBANK MAASTRICHT
Parketnummer: 03/411585-05
Datum uitspraak: 14 november 2006
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 31 oktober 2006 op tegenspraak gewezen door de politierechter in de zaak tegen;
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
wonende te [adres verdachte].
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 20 november 2005, in de gemeente Maastricht, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 655 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 20 november 2005, in de gemeente Maastricht, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 655 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
De raadsman heeft gewezen op een aantal vermeende gebreken in het onderzoek, te weten:
- het door de wachtmeesters der Koninklijke Marechaussee (hierna te noemen: Kmar) verrichte opsporingsonderzoek is onbevoegd verricht omdat er sprake is van "detournement de pouvoir". Subsidiair, omdat de leden van de Kmar het onderzoek hadden moeten overdragen aan leden van de Politie Maastricht;
- aan verdachte is een tegenonderzoek geweigerd;
- ondanks dat verdachte aangegeven heeft medicijngebruiker te zijn heeft de Kmar geen bloed- of urineonderzoek uitgevoerd.
Met betrekking tot deze verweren overweegt de politierechter als volgt:
Het proces verbaal dat door de verbalisanten van de Kmar is opgesteld begint met navolgende twee alinea's:
"Verdachte haalde met behoorlijke snelheid een invalidenvoertuig in op de Via Regia, alwaar de toegestane maximale snelheid 50 kilometer per uur bedraagt.
Ter controle van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke status werd verdachte staande gehouden volgens artikel 50 van de Vreemdelingenwet."
De raadsman heeft betoogd dat hieruit volgt dat de leden van de Kmar zouden hebben willen controleren op naleving van de Wegenverkeerswet maar daarvoor hun bevoegdheid op grond van de Vreemdelingenwet zouden hebben ingezet. Aldus zouden zij zich schuldig hebben gemaakt aan "detournement de pouvoir". Die conclusie kan de politierechter louter op grond van beide alinea's niet trekken. Feitelijk beschrijven de leden van de Kmar immers niet meer dan dat hen de auto van verdachte opviel waarop zij besloten over te gaan tot een controle op grond van de Vreemdelingenwet. Andere omstandigheden, waaruit zou kunnen volgen dat van misbruik van bevoegdheid sprake zou zijn, zijn niet gebleken. Van "detournement de pouvoir" is derhalve geen sprake.
De politierechter is verder van oordeel dat de leden van de Kmar bevoegd waren tot genoemde controle op grond van de Vreemdelingenwet. Dergelijke controles behoren immers tot hun takenpakket. Daarbij overweegt de politierechter nog, voor zover nodig, dat Maastricht een grensplaats is terwijl de Via Regia een weg is die daadwerkelijk naar de grens met België leidt. Op een dergelijke plek is een controle door de Kmar op grond van de Vreemdelingenwet zeker toegestaan.
Bij uitoefening van de hen toekomende bevoegdheid zijn zij vervolgens gestuit op de verdenking van een strafbaar feit. Leden van de Kmar zijn in dergelijke omstandigheden wel tot ingrijpen bevoegd maar zij dienen in beginsel het onderzoek zo spoedig mogelijk over te dragen aan de reguliere politie. In het onderhavige geval gaat het echter om een bijzonder delict, namelijk het besturen van een motorvoertuig na gebruik van meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol. Met betrekking tot dit delict heeft de Hoge Raad (HR 28 januari 2002, LJN AG 4080) overwogen dat het verrichten van het voorgeschreven onderzoek zozeer is verweven met en voortbouwt op de ontdekking van het strafbare feit dat de leden van de Kmar zelf mogen bewerkstelligen dat bij de verdachte een ademanalyse-onderzoek plaatsvindt. In dat licht bezien brengt een doelmatige opsporing tenslotte met zich mee dat de leden van de Kmar het opsporingsonderzoek geheel zelfstandig afronden.
De politierechter is dan ook van oordeel dat van een onbevoegd verricht onderzoek geen sprake is.
Ook heeft verdachte geklaagd over het achterwegen laten van een contra-expertise. Hierover bevat het proces verbaal de navolgende passage:
"... Daarom had ik graag en bloedanalyse gehad maar omdat ik niet in de omstandigheden ben om de kosten van deze test te bekostigen heb ik hiervan moeten afzien."
Het procesverbaal, waarvan deze passage deel uit maakt, is door verdachte na lezing ondertekend. De politierechter is niet gebleken van enige reden waarom deze passage niet de werkelijke verklaring van verdachte zou bevatten. Op grond van deze passage is de politierechter van oordeel dat verdachte heeft afgezien van een contra-expertise. Daarbij wijst de politierechter er nog op dat een opmerking waarvan de strekking is dat verdachte een contra expertise wel zou willen maar niet kan betalen, niet tot gevolg heeft dat de opsporingsinstanties dan die contra expertise op Staats kosten zouden moeten (laten) uitvoeren.
Ook dit bezwaar van verdachte treft derhalve geen doel.
Tenslotte heeft verdachte gewezen op zijn medicijngebruik. Dat heeft hij ook tegenover de leden van de Kmar gedaan.
Allereerst is de politierechter van oordeel dat de vermelding van het enkele feit dat men medicijnen gebruikt voor de opsporingsinstanties niet met zich meebrengt dat die dan gehouden zijn tot het instellen van een bloed- of urineonderzoek in plaats van de gebruikelijke ademanalyse. Dat verdachte niet zou kunnen meewerken aan een ademanalyse is immers niet gesteld noch gebleken.
Verder is het geen feit van algemene bekendheid dat het gebruik van medicijnen de uitslag van de ademanalyse kan beïnvloeden, zoals verdachte beweert. In tegendeel, uit vele onderzoeken is gebleken dat medicijnen, die zelf geen alcohol bevatten, niet de in het lichaam aanwezige alcoholhoeveelheid kunnen verhogen. Naar de opvatting van de politierechter is dat juist een feit van algemene bekendheid.
Wel moet nog gelet worden op het volgende. Bij de ademanalyse wordt de hoeveelheid alcohol in de uitgeademde lucht vastgesteld. Over de vraag hoe die alcohol daarin terecht gekomen is geeft het onderzoek uiteraard geen uitsluitsel. Art. 8 lid 2 Wegen Verkeerswet stelt strafbaar het besturen van een voertuig na zodanig gebruik van alcohol houdende drank dat de in de wet gestelde norm wordt overschreden. Hieruit volgt dat alcohol die anders dan door gebruik van alcohol houdende drank in de uitgeademde lucht is gekomen buiten beschouwing moet worden gelaten.
Sommige medicijnen bevatten zelf alcohol en kunnen dus ook bijdragen tot het alcoholgehalte in de uitgeademde lucht. In dit geval is door verdachte noch gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de door hem gebruikte medicijnen zelf alcohol bevatten. Evenmin is dat op andere wijze gebleken. De vermelding op de verpakking dat gebruik van deze medicijnen de rijvaardigheid kan beïnvloeden is wel een aanwijzing dat de medicijnen, in combinatie met alcohol, tot slechter rijdrag kunnen leiden maar niet dat het alcoholniveau in de uitgeademde lucht daardoor toeneemt.
Nu geen der gevoerde verweren doel treft en het uitgevoerde onderzoek aan alle wettelijke vereisten voldoet komt de politierechter tot de slotsom dat hetgeen verdachte verweten wordt wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De beslissing van de politierechter, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als:
overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straffen
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 720,00. Daarnaast heeft de officier van justitie een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen voor de duur van 7 maanden gevorderd.
De raadsman heeft primair vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, mocht de politierechter van mening zijn dat het ten laste gelegde feit bewezen kan worden, er bij het opleggen van een straf of maatregel rekening dient te worden gehouden met - kort gezegd - de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en diens afhankelijkheid van de auto om zich te verplaatsen.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de politierechter in verband met de op te leggen straffen het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straffen en maatregel is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 23 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
De vordering tot tenuitvoerlegging
Ter terechtzitting is gelijktijdig behandeld de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, aan de verdachte opgelegd bij onherroepelijk vonnis van de politierechter d.d. 27 april 2004, gewezen onder parketnummer 03/101674-03.
De vordering voldoet aan de bij de wet gestelde eisen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte door hetgeen thans bewezen en strafbaar is verklaard zich voor het einde van de vastgestelde proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en aldus de algemene voorwaarde heeft overtreden.
Bijzondere omstandigheden die aan de gevorderde tenuitvoerlegging in de weg zouden staan zijn niet aanwezig. De politierechter zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een geldboete van € 720,00 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 14 dagen;
- ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van ZES MAANDEN;
- gelast dat de aan de veroordeelde bij vonnis van de politierechter d.d. 27 april 2004, voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Teeuwissen, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze politierechter op 14 november 2006.