RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 1592 WET
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te Heerlen, eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen,
gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 mei 2006
Kenmerk: 31003/20060345-A/JD
Behandeling ter zitting: 16 januari 2007
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 29 mei 2006 heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift van 23 maart 2006 tegen zijn - hieronder nader te duiden - besluit van 3 maart 2006, gedeeltelijk ongegrond, gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 7 juli 2006 is namens eiser tegen eerstgenoemd besluit beroep ingesteld door zijn gemachtigde mw. mr. P. Ograjensek, advocaat te Echt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Bij brief van 28 juli 2006 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
Bij brief van 11 augustus 2006 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift bij de rechtbank ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 16 januari 2007, waar eiser noch zijn gemachtigde mr. Ograjensek, voornoemd, is verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mw. mr. J.A.L. Devoi.
Eiser heeft op 19 januari 2005 bij verweerder het verzoek gedaan tot inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van zijn huwelijksakte, welke is gelegaliseerd op
6 januari 2005.
Verweerder heeft bij brief van 14 februari 2005 mededeling aan eiser gedaan dat de beslissing over acceptatie van de akte wordt aangehouden. De aanhouding is door verweerder een aantal malen verlengd. Tussen partijen is niet in geding dat verweerder de aanhouding bij brief van 16 september 2005 voor de laatste maal verlengd heeft.
Bij brief van 13 februari 2006 is namens eiser opnieuw verzocht voornoemde huwelijksakte in te schrijven. Daarbij is namens eiser het verzoek gedaan tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de verhoogde leges in het kader van het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor de echtgenote van eiser. Per 1 juli 2005 zijn de legesbedragen voor het verkrijgen van een mvv verhoogd van € 50,- naar € 830,-.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de beslissing over acceptatie van de akte wordt aangehouden en dat het verzoek tot vergoeding van de verhoogde legeskosten wordt afgewezen.
Bij brief van 23 maart 2006 wordt namens eiser bezwaar gemaakt tegen voornoemde brief van 3 maart 2006.
Bij het thans bestreden besluit is dit bezwaar door verweerder niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de bij brief van 3 maart 2006 gedane melding dat de beslissing over het opnemen van het huwelijk van eiser in de GBA wordt aangehouden tot nieuw beleid van kracht is geworden. Voor zover het bezwaar is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag van 19 januari 2005 is het gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat binnen vier weken na verzending van de beslissing op bezwaar een inhoudelijk besluit genomen zal worden op die aanvraag. Ten slotte wordt het bezwaar, voor zover het is gericht tegen de afwijzing van de aansprakelijkheidstelling voor het verschil in hoogte van de legeskosten, ongegrond verklaard.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft hiertegen bij beroepschrift van
7 juli 2006, met aanvulling van de gronden bij brief van 28 juli 2006, - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
1. Eiser is van mening dat de brief van verweerder van 3 maart 2006 om de beslissing omtrent de inschrijving van de akte aan te houden wel degelijk een besluit in de zin van de Awb is, nu deze beslissing is gericht op rechtsgevolg. Voorts stelt eiser dat de brief kan worden beschouwd als een beslissing als bedoeld in artikel 83, sub b en f, van de Wet GBA, waaruit zonder meer de conclusie volgt dat er sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Derhalve heeft verweerder ten onrechte tot gedeeltelijke niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar geconcludeerd.
2. Eiser stelt vervolgens dat het tijdstip waarop sprake is van strijdigheid met de Awb en de Wet GBA reeds is gelegen op uiterlijk 1 juli 2005 en niet eerst op 11 november 2005, zoals verweerder stelt.
Hiertoe heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet tot in het oneindige gebruik kan blijven maken van de mogelijkheid, als bedoeld in artikel 82, eerste en derde lid, van de wet GBA, om de termijn van vier weken, waarbinnen aan het verzoek tot inschrijving dient te worden voldaan, telkens met acht weken te verlengen. De redelijke beslistermijn, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en het rechtszekerheidsbeginsel dienen ook in dit geval in acht te worden genomen. Gelet hierop is eiser van mening dat een beslistermijn van drie maanden, gerekend vanaf de datum van de eerste aanvraag op 19 januari 2005, redelijk is. Derhalve is volgens eiser de redelijke beslistermijn op 19 april 2005 verstreken, zonder dat eiser een beslissing op zijn aanvraag heeft ontvangen.
3. Nu verweerder volgens eiser was gehouden vóór 19 april 2005 een beslissing op de aanvraag te nemen en dat niet is gebeurd, is er volgens eiser derhalve sprake van een causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en de geleden schade van € 780,- door de verhoogde legeskosten.
4. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat hij sinds 19 april 2005 nog 15 maanden heeft moeten wachten alvorens een mvv kon worden aangevraagd. Eiser stelt hierdoor emotionele schade te hebben geleden welke hij vergoed wenst te zien.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling) van 28 juni 2006, JB 2006/244, zaaknummer: 200508950/1.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat zij ingevolge voornoemde uitspraak onbevoegd is om van beroep kennis te nemen indien dit beroep is gericht tegen de enkele gegrondverklaring van het bezwaar. Nu verweerder bij beslissing op bezwaar echter naast de enkele gegrondverklaring van het bezwaar, tevens heeft besloten vanaf welke datum er sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en
onder b, van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat deze beslissing is gericht op extern rechtsgevolg en dat er derhalve sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb. De rechtbank is dan ook bevoegd om van eisers beroep kennis te nemen.
De rechtbank is vervolgens van oordeel dat eiser een rechtens te honoreren belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het aangevochten besluit. De rechtbank overweegt dat niet, althans onvoldoende is gebleken dat eiser kennelijk geen prijs meer stelt op een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Het enkele feit dat eiser noch zijn gemachtigde ter zitting is verschenen, doet daaraan niet af. Hiertoe heeft de rechtbank mede in overweging genomen dat niet is gesteld, noch overigens voldoende is komen vast te staan dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat blijkens de stukken in het dossier en de mededeling van verweerder ter terechtzitting, de huwelijksakte van eiser op 4 juli 2006 door verweerder is ingeschreven in de GBA. Gelet op deze omstandigheid is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgrond als weergegeven hiervoor sub 1. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat eiser bij een inhoudelijke beoordeling niet in een gunstiger positie kan geraken.
Ten aanzien van de beroepsgrond sub 2 overweegt de rechtbank als volgt. Tussen partijen is nog slechts in geding op welke datum sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Verweerder heeft met zijn besluit van 4 juli 2006 alsnog een inhoudelijke beslissing op de aanvraag genomen, zodat ingevolge het bepaalde in
artikel 6:20, zesde lid, van de Awb dient te worden bezien of eiser thans nog belang heeft bij een gegrondverklaring van het beroep tegen de beslissing van verweerder dat er eerst vanaf 11 november 2005 sprake zou zijn van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Dat belang kan gelegen zijn in een aanspraak op schadevergoeding. Eiser heeft in zijn beroepschrift een daartoe strekkend verzoek gedaan, zodat eiser een belang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen de fictieve weigering tijdig een besluit te nemen.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge artikel 79, eerste lid, van de Wet GBA, deelt het college van burgemeester en wethouders een ieder op diens verzoek schriftelijk binnen vier weken kosteloos mede of hem betreffende persoonsgegevens in de basisadministratie worden verwerkt.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet GBA voldoet het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisadministratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist zijn of in strijd met een wettelijke voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 82, derde lid, van de Wet GBA kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, voor zover noodzakelijk, met telkens acht weken worden verlengd, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens over de burgerlijke staat of de nationaliteit. Van verlenging wordt terstond schriftelijk mededeling gedaan aan verzoeker.
Artikel 83 van de Wet GBA, voor zover thans van belang, bepaalt dat een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om:
(…);
b. een gegeven over de burgerlijke staat niet op te nemen, dan wel een geschrift daarover dat als akte is aangeboden niet als zodanig aan te merken;
(…);
f. niet te voldoen aan een verzoek als bedoeld in de artikelen 79 tot en met 82, wordt gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Awb.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op 19 januari 2005 heeft eiser verweerder verzocht zijn op 6 januari 2005 gelegaliseerde huwelijksakte uit India in te doen schrijven in de GBA. Verweerder heeft de beslissing ter zake dit verzoek een aantal malen aangehouden op grond van artikel 82, derde lid, van de wet GBA. Nu in deze wettekst in het eerste lid een bepaalde termijn wordt gegeven, namelijk een termijn van vier weken, en de gemeente gerechtigd is deze termijn telkens met acht weken te verlengen, is de redelijke beslistermijn van drie maanden, als bedoeld in artikel 4:13 van de Awb naar het oordeel van de rechtbank niet van toepassing. Hiertoe heeft de rechtbank mede overwogen dat het nieuwe beleid waarop verweerder wilde wachten door de minister wel reeds was aangekondigd ten tijde van de mededeling van aanhouden van de beslissing. Er is dus geen sprake van het willekeurig aanhouden van de te nemen beslissing voor onbepaalde tijd, nu het einde van de aanhouding, hoe ongewis deze wellicht ook zou zijn, wél in zicht bleef voor eiser. Voorts heeft de rechtbank mede overwogen dat eiser, hoewel hij van mening was dat de redelijke termijn reeds op 19 april 2005 was verstreken, nog tot 23 maart 2006 (een periode van 11 maanden) heeft gewacht alvorens hij bezwaar heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eerst vanaf
11 november 2005, na afloop van de termijn van acht weken na de laatste verlenging als medegedeeld in de brief van 16 september 2005, onrechtmatig heeft gehandeld jegens eiser. De beroepsgrond als weergegeven sub 2 kan derhalve niet slagen.
Ten aanzien van de beroepsgrond sub 3 komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Uit de bewoordingen van de brief van 13 februari 2006 volgt dat eiser daarmee uitsluitend heeft beoogd verweerder in civielrechtelijke zin aansprakelijk te stellen voor beweerdelijk geleden schade op grond van onrechtmatige daad in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In voornoemde brief heeft eiser immers het volgende gesteld:
“(…) Door de beslissing met betrekking tot de inschrijving van de huwelijksakte in het GBA voor meer dan een jaar uit te stellen, wordt de [eiser] onevenredig benadeeld. Reden waarom ik u namens hem aansprakelijk stel voor deze kosten. (…).”
De rechtbank overweegt dat het ervoor moet worden gehouden dat ook verweerder deze brief aanvankelijk als een civielrechtelijke aansprakelijkheidsstelling heeft opgevat. In antwoord op deze brief heeft verweerder in de brief van 3 maart 2006 immers het volgende gesteld: “(…) Het verzoek om gezinshereniging is een zaak tussen de [eiser] en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De gemeente Heerlen kan niet verantwoordelijk gehouden worden voor legeskosten die de IND hiervoor in rekening brengt.(…).”
De rechtbank vindt voor haar oordeel voorts bevestiging in het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in de brief van 3 maart 2006. De omstandigheid dat verweerder nadien een ander standpunt heeft ingenomen maakt de aanvankelijke duiding van de brief van 13 februari 2006 door verweerder niet met terugwerkende kracht anders. Nu verweerder het verzoek van eiser blijkens de gebruikte bewoordingen in de brief van 3 maart 2006 derhalve heeft opgevat als een civielrechtelijke aansprakelijkstelling en dat ook als zodanig heeft mogen opvatten, kan die brief niet worden beschouwd als een appellabel zuiver schadebesluit. Derhalve was het bezwaar van eiser gericht tegen een schrijven dat niet vatbaar was voor bezwaar en beroep en om die reden had verweerder eiser ten aanzien van deze grond in bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Gelet op het vorenstaande verklaart de rechtbank het beroep, voor zover het ziet op hetgeen sub 3 is aangevoerd, gegrond en dient het thans bestreden besluit van 29 mei 2006 ingevolge artikel 8:72, eerste lid, van de Awb in zoverre vernietigd te worden.
Na die vernietiging is ten aanzien van dit vernietigde deel, gelet op het vorenoverwogene, rechtens nog maar één beslissing mogelijk: voor zover het onderhavige bezwaarschrift is gericht tegen de beslissing tot afwijzing van de aansprakelijkstelling voor het verschil in hoogte van de legeskosten voor het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf, is het niet-ontvankelijk. Om deze reden ziet de rechtbank voldoende aanleiding op grond van artikel 8:72, vierde lid, slot, van de Awb in zoverre zelf in de zaak te voorzien op de wijze als vermeld in het dictum.
Ten aanzien van de beroepsgrond als weergegeven sub 4 oordeelt de rechtbank als volgt. Zij stelt voorop dat eiser in beroep, bij brief van 28 juli 2006, het verzoek heeft gedaan verweerder te veroordelen tot vergoeding van de gestelde immateriële schade voor een bedrag van € 5.000,-. De rechtbank begrijpt dit verzoek als een verzoek als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb. De rechtbank overweegt vervolgens dat volgens vaste jurisprudentie een verzoek om schadevergoeding slechts dan voor inwilliging in aanmerking komt, indien de gestelde schade in zodanig verband staat met het vernietigde (deel van het) besluit, dat die schade verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid, kan worden toegerekend. Gelet op hetgeen hiervoor reeds ten aanzien van beroepsgrond sub 2 en 3 is overwogen, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank het causale verband tussen het vernietigde deel van het besluit en de gestelde immateriële schade. Derhalve acht de rechtbank geen termen aanwezig verweerder te veroordelen de beweerdelijk geleden schade aan eiser te vergoeden.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake één punt met een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 1 x € 322,-- x 1 = € 322,--.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70, 8:72, 8:73, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit zich richt tegen de beslissing van de gemeente om eisers bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren;
2. verklaart het beroep voor het overige gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover dit zich richt tegen de beslissing tot afwijzing van de aansprakelijkstelling voor het verschil in hoogte van de legeskosten voor het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf;
3. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het aldus vernietigde besluit en verklaart het bezwaarschrift, voor zover dat is gericht tegen de beslissing tot afwijzing van de aansprakelijkstelling voor het verschil in hoogte van de legeskosten voor het verkrijgen van een machtiging tot voorlopig verblijf niet-ontvankelijk;
4. wijst het verzoek tot schadevergoeding af;
5. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen;
6. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 322,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. Vantilt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2007
w.g. K. Vantilt w.g. R.E. Bakker
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.