ECLI:NL:RBMAA:2009:BJ9176

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
23 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
324127 CV EXPL 09-693
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over incassokosten en tariefafspraken tussen deurwaarder en opdrachtgever

In deze zaak, die voor de Rechtbank Maastricht is behandeld, gaat het om een geschil tussen een deurwaarder, [eiser] B.V., en haar opdrachtgever, Catering en Party Services Maja B.V., over de hoogte van incassokosten en de afspraken die hierover zijn gemaakt. De deurwaarder vorderde een hoofdsom van € 741,36, die zij had geïncasseerd, en stelde dat met Maja een tarief van 15% over de gevorderde hoofdsom was overeengekomen. Maja betwistte deze claim en voerde aan dat er geen schriftelijke overeenkomst was die deze afspraak onderbouwde.

De kantonrechter oordeelde dat de deurwaarder niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er een tarief van 15% was overeengekomen. De rechter verwees naar eerdere tussenvonnissen en de producties die door de deurwaarder waren overgelegd, maar concludeerde dat de door [eiser] gevorderde hoofdsom niet met de nodige documentatie was onderbouwd. De kantonrechter oordeelde dat Maja niet inhoudelijk had betwist dat zij een bedrag van € 612,91 aan de deurwaarder verschuldigd was, maar dat de overige gevorderde bedragen niet konden worden toegewezen.

De rechter wees de vordering in conventie gedeeltelijk toe en veroordeelde Maja tot betaling van € 612,91, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Daarnaast werd Maja veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de deurwaarder, die in totaal € 550,44 bedroegen. De uitspraak vond plaats op 23 september 2009, en de kantonrechter benadrukte dat de vordering in reconventie volledig werd afgewezen, waarbij Maja als grotendeels in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknr: 324127 CV EXPL 09-693
typ: RK
Vonnis d.d. 23 september 2009
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd te [adres],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
verder te noemen: [eiser],
in rechte vertegenwoordigd door J.H.L. Sinkiewicz, deurwaarder te Maastricht
tegen
CATERING EN PARTY SERVICES MAJA B.V.,
gevestigd te [adres], gemeente [plaatsnaam],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
verder te noemen: Maja,
in rechte vertegenwoordigd door de [werknemer], werkzaam bij Maja.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Voor het eerdere procesverloop wordt verwezen naar het op 3 juni 2009 gewezen tussenvonnis, waarin abusievelijk in de kop vermelding van de reconventie achterwege is gebleven.
Ter voldoening aan dit tussenvonnis heeft [eiser] ter rolzitting van 1 juli 2009 een akte genomen met drie (deels meervoudige) extra producties.
Maja heeft vervolgens ter rolzitting van 29 juli 2009 bij antwoordakte gereageerd.
Daarna is wederom vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader op vandaag is gesteld.
MOTIVERING
in conventie en in reconventie
Voor wat betreft de omschrijving en onderbouwing van het over en weer gevorderde en het daartegen ingebrachte verweer tot dusverre verwijst de kantonrechter naar zijn voornoemde tussenvonnis van 3 juni 2009, waarbij ten volle wordt volhard.
Bij voornoemde akte van 1 juli 2009 heeft [eiser] de door haar gevorderde hoofdsom van € 741,36 aan de hand van de eerder aan het exploot van dagvaarding gehechte producties als volgt nader toegelicht.
Productie 1A 1-2 € 3.233,92
Productie 1A 2-2 € 808,18 -
Productie 1B € 1.022,49 -
Productie 1C € 13,49
Productie 1D € 526,56 -
Productie 1E € 148,82 -
=========
€ 741,36
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] met bovenstaand overzicht in ieder geval alsnog inzichtelijk gemaakt op welke wijze de door haar gevorderde hoofdsom van
€ 741,36 valt te herleiden uit de genoemde producties 1A tot en met 1E.
Ten aanzien van het gehanteerde tarief betoogt [eiser] nader dat zij met Maja een provisie is overeengekomen ten bedrage van 15% van de gevorderde hoofdsom. Zij heeft voor Maja veel meer zaken in behandeling gehad, waarbij telkens een afrekening (aan Maja) is gezonden met een tarief van 15% voor de incassokosten. Maja zou daar nooit bezwaar tegen hebben gemaakt.
[eiser] verwijst voorts naar het (volgens haar) toepasselijke reglement voor de niet- ambtelijke rechtspraktijk van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders (verder te noemen: het reglement). Dat reglement zegt in hoofdstuk 5.3, artikel 7.8, dat bij een hoofdsom tot € 5.000,00 kosten berekend worden naar 15% van ‘het geïnkasseerde bedrag’. Dat is in de zaken die aan de nota’s als bedoeld in producties 1B, 1D en 1E ten grondslag liggen, ook het geval. Voor de nota die als productie 1A aan de dagvaarding is gehecht, is artikel 7.5 (van hoofdstuk 5.3 van het reglement) van toepassing. Dit artikel bepaalt voor het geval dat de opdrachtgever ‘buiten [eiser] om’ een regeling of een schikking treft of de opdracht intrekt (zoals in casu is gebeurd), dat [eiser] de haar toekomende, overeenkomstig het reglement vastgestelde incasso-tarieven, ook aan de opdrachtgever in rekening mag brengen over het bedrag van de haar ter incasso gegeven vordering.
[eiser] zegt ten slotte dat zij er waarde aan hecht om goede zakenrelaties te onderhouden, ook met Maja, en dat zij diverse aanmaningen aan Maja heeft gezonden. Uiteindelijk heeft [eiser] toch besloten tot dagvaarden over te gaan omdat de verjaringstermijn in zicht kwam.
In haar antwoordakte voert Maja in de eerste plaats aan dat [eiser] geen ondertekende overeenkomst heeft overgelegd. Daarnaast voert zij aan dat er geen terhandstelling van “leveringsvoorwaarden” aan Maja heeft plaatsgevonden en dat het haar onduidelijk is welk verband er is tussen de zogenoemde dossierkosten die zij voor iedere opdracht heeft betaald, en de incassokosten. Verder meent Maja te kunnen constateren dat [eiser] zelf niet handelt naar haar ‘vademecum’ (waarmee Maja kennelijk doelt op het reglement).
Gelet op het feit dat Maja doorbetaling vordert van de bedragen zoals die genoemd staan op de nota’s die als producties 1B, 1D en 1E aan het exploot van dagvaarding zijn gehecht, respectievelijk € 1.022,49, € 526,56 en € 148,82 (welke bedragen [eiser] zegt te hebben verrekend), dient het er voor te worden gehouden dat Maja die nota’s niet inhoudelijk betwist.
Dit betekent tevens dat, gezien het feit dat Maja (zoals in het tussenvonnis reeds is overwogen) de ‘afrekening/declaratie’ van 27 oktober 2004 (productie 1C) erkent, voor wat betreft de door [eiser] gevorderde hoofdsom uitsluitend nog de nota die als productie 1A bij dagvaarding in het geding is gebracht, ter beoordeling voorligt. Dienaangaande overweegt de kantonrechter als volgt.
[eiser] heeft het argument/de stelling dat met Maja (steeds) een tarief van 15% over de gevorderde hoofdsom (dus: ongeacht de hoogte van het daadwerkelijk geïncasseerde bedrag) is overeengekomen, niet met een schriftelijke overeenkomst aangetoond of anderszins met stukken nader onderbouwd. Ook uit het gegeven dat in de opdrachtbevestiging van 30 september 1999 (aangaande de zaak Maja BV/ [betrokkene]/ [betrokkene]), die als productie 11-1 aan haar antwoordakte is gehecht, vermeld staat dat alle opdrachten worden uitgevoerd overeenkomstig het reglement volgt niet, althans niet zonder meer, dat Maja zich daarmee akkoord heeft verklaard.
[eiser] stelt weliswaar dat Maja in andere zaken die zij in opdracht van Maja uitvoerde, nooit eerder bezwaar zou hebben gemaakt tegen genoemde provisie, doch zoals [eiser] zelf zegt, betroffen dit allemaal zaken (in ieder geval de zaken die zij in haar antwoordakte met name noemt) waarin de volledige hoofdsom werd geïncasseerd. Ook daaruit kan derhalve niet worden geconcludeerd dat met Maja op enig moment een los van het geïncasseerde bedrag staande provisie van 15% van de van een bepaalde debiteur gevorderde hoofdsom is overeengekomen.
Wel staat vast dat Maja de betreffende opdracht heeft gegeven en dat zij daar derhalve loon voor verschuldigd is. Nu de precieze inhoud van de opdracht op het punt van het verschuldigde loon onduidelijk is gebleven, is Maja ingevolge het bepaalde in artikel 7: 405 lid 2 BW het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon aan [eiser] verschuldigd. Ten aanzien van de vraag op welke wijze het loon op de gebruikelijke wijze wordt berekend, kan naar het oordeel van de kantonrechter als richtsnoer het voornoemde reglement gelden, nu [eiser] dat reglement kennelijk steeds hanteert en aannemelijk is dat dit in (een deel van) de incasso sector niet anders is.
Vaststaat dat Maja, nadat zij haar vordering op [betrokkene] van (op dat moment) € 12.175,49 ter incasso aan [eiser] uit handen had gegeven, zelf alsnog een regeling heeft getroffen met [betrokkene]. [eiser] heeft vervolgens met een beroep op voornoemd artikel 7.5 van het reglement 15% van de oorspronkelijke gevorderde hoofdsom ad € 12.175,49, te weten
€ 1.826,32 (op productie 1A 1-1 genoteerd als fl 4.024,69), als incassokosten bij Maja in rekening gebracht.
De kantonrechter vat het verweer van Maja op als een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. Dit beroep slaagt gedeeltelijk. Daar waar [eiser] nalaat op welke wijze dan ook de daadwerkelijk uitgevoerde werkzaamheden in de richting van [betrokkene] te specificeren, laat staan met stukken te adstrueren, acht de kantonrechter het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Maja toch 15% van de gevorderde doch bij lange na niet geïncasseerde en door Maja’s eigen handelen nog ten dele binnengehaalde hoofdsom als incassokosten verschuldigd zou blijven.
De kantonrechter zal, gelet op het bovenstaande, het deel van de door [eiser] gevorderde vergoeding ter zake incassokosten in de zaak tegen [betrokkene] (€ 1.826,32) dat voor vergoeding in aanmerking komt, ex aequo et bono bepalen op het bedrag dat [eiser] reeds heeft verrekend (in de zaken van Maja tegen [betrokkene] en die van Maja tegen [betrokkene]), in totaal derhalve € 1.697,87.
Het overige deel van de factuur van [eiser] aangaande de zaak van Maja tegen [betrokkene], derhalve het deel dat geen betrekking heeft op incassokosten maar op door [eiser] gemaakte kosten in de door haar gestarte gerechtelijke procedure, komt voor toewijzing in aanmerking. Hier gaat het om € 599,42.
Van de gevorderde hoofdsom in conventie komt voorts nog een bedrag van € 13,49 voor toewijzing in aanmerking, namelijk de waarde van de niet-betwiste ‘declaratie’ in de zaak [betrokkene]/[betrokkene] (productie 1C). De rest van de gevorderde hoofdsom in conventie wordt afgewezen.
In conventie zal derhalve aan hoofdsom/op het hoofdonderdeel een bedrag van
€ 612,91 worden toegewezen.
De in conventie gevorderde post vervallen rente tot een bedrag van € 336,87 zal worden afgewezen, nu [eiser] niet heeft gesteld met ingang van welke datum Maja met de betaling van de hoofdsom in verzuim is en hoe/op welke rechtsgrond zulk verzuim is ingetreden. Wel is de wettelijke handelsrente over het toe te wijzen bedrag vanaf de datum van dagvaarding toewijsbaar, omdat in ieder geval door die dagvaarding verzuim is ingetreden.
De vordering in reconventie wordt, in het licht van hetgeen in conventie is overwogen, in haar geheel afgewezen.
Maja zal als de in conventie en in reconventie grotendeels respectievelijk geheel in het ongelijk gestelde partij tot betaling van de aan de zijde van [eiser] gevallen proceskosten worden veroordeeld, zij het dat deze zullen worden gecombineerd in verband met de grote onderlinge verwevenheid.
BESLISSING
in conventie
Veroordeelt Maja om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van
€ 612,91, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
Wijst het gevorderde af.
in conventie en in reconventie
Veroordeelt Maja tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot aan de datum van dit vonnis begroot op € 550,44, bestaande uit € 300,00 aan salaris gemachtigde,
€ 158,00 aan vastrecht en € 92,44 aan explootkosten
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken, in aanwezigheid van de griffier.