- [eisende partij] (in de stukken ook als “Kerr” aangeduid) is op [1948] geboren en zij is krachtens arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur van 5 augustus 1979 tot 1 juni 2009 in loondienst geweest van [gedaagde partij]. [eisende partij] is eerst als administratief medewerkster en vervolgens (tevens) als verkoopster tewerkgesteld in de door [gedaagde partij] in [woonplaats] geëxploiteerde winkel in foto- en videoartikelen.
- Op 5 november 2008 heeft [gedaagde partij] - door tussenkomst van de accountant Kostons - de Centrale organisatie werk en inkomen (de CWI) op de voet van artikel 6 BBA toestemming verzocht de arbeidsverhouding met [eisende partij] op te zeggen wegens (toekomstige) bedrijfseconomische ontwikkelingen, die naar het oordeel van [gedaagde partij] tot inkrimping van personeel en bezuiniging op andere bedrijfskosten noodzaakten; die ontwikkelingen lagen volgens [gedaagde partij] in dalende omzet in de detailhandel enerzijds en het ‘recentelijk’ wegvallen ‘van de groothandelsactiviteiten’ anderzijds.
- Op 27 oktober 2008 had [gedaagde partij] een dergelijk verzoek gedaan met betrekking tot de werkneemster [werkneemster] wegens (uitsluitend) dalende detailhandelsomzet.
- Na uitvoerig schriftelijk debat - waarbij [eisende partij] in aanvulling op een persoonlijk verweer ook haar huidige gemachtigde verweer heeft doen voeren - heeft de CWI bij beschikking d.d. 11 december 2008 de gevraagde toestemming ten aanzien van [eisende partij] verleend conform het unanieme advies van de Ontslagadviescommissie.
- In de beschikking is overwogen dat de aangevoerde bedrijfseconomische reden(en) ‘in voldoende mate’ cijfermatig was (waren) onderbouwd, dat het daarop gebaseerde besluit tot vermindering van het aantal arbeidsplaatsen om de financiële positie te verbeteren ‘redelijk te achten’ was, dat de werkgever tegenover de tegenwerping van [eisende partij](s gemachtigde) dat het afspiegelingsbeginsel geschonden zou worden, ‘aannemelijk’ had gemaakt dat [eisende partij] een ‘unieke functie’ had, die derhalve niet met die van een ander ‘wederzijds uitwisselbaar’ was, en dat er ‘geen mogelijkheden voor herplaatsing voorhanden’ waren.
- Met inachtneming van deze beschikking en van de wettelijke en/of contractuele termijn van opzegging heeft [gedaagde partij] bij aan [eisende partij] gerichte brief van 19 december 2008 de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juni 2009 (einddatum 31 mei 2009).
- [gedaagde partij] heeft naast deze opzegtermijn geen extra compensatie, financiële vergoeding of andere vorm van tegemoetkoming aan [eisende partij] aangeboden of verstrekt.
- [eisende partij] heeft via haar gemachtigde bij aangetekende brief van 24 december 2008 tevergeefs aanspraak gemaakt op een ‘vergoeding’ (bedoeld: schadevergoeding) van € 91.154,16 bruto ter zake van kennelijk onredelijke opzegging.
- In de argumentatie is buiten rechte geen beroep gedaan op een grond als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 sub a. BW, doch is slechts verwezen naar onderdeel b. van het bewuste artikellid wegens geconstateerde onevenredigheid van de ontslaggevolgen voor [eisende partij] enerzijds en het belang van [gedaagde partij] bij opzegging anderzijds.
- [gedaagde partij] heeft via haar gemachtigde afwijzend gereageerd op deze sommatie.