ECLI:NL:RBMAA:2009:BK3909

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
4 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
331377 cv expl 09-1875
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsovereenkomst en bewijsvoering in geschil tussen werknemer en werkgever

In deze zaak, die voor de Rechtbank Maastricht is behandeld, heeft eiser, een afwasser/keukenhulp, een vordering ingesteld tegen zijn werkgever, een Italiaans restaurant, met betrekking tot de vraag of er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. De procedure is gestart na een ongunstig vonnis in kort geding en voorlopige getuigenverhoren. De kern van het geschil draait om de bewijsbaarheid van de arbeidsverrichting en loonbetaling in de periode van augustus 2003 tot en met december 2003. Eiser stelt dat hij in deze periode arbeid heeft verricht, maar er ontbreekt schriftelijk bewijs, zoals een arbeidsovereenkomst of loonspecificaties. De rechtbank concludeert dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in de betwiste periode arbeid heeft verricht tegen loon. De rechtbank wijst alle vorderingen van eiser af, inclusief de vordering tot verstrekking van oude loonspecificaties, en veroordeelt eiser in de proceskosten van de gedaagde partij.

De rechtbank heeft uitvoerig stilgestaan bij de getuigenverklaringen en de gebreken in de procesvoering. Er is onduidelijkheid over de toepasselijkheid van cao-bepalingen en de betekenis daarvan voor het geschil. De rechtbank concludeert dat de arbeidsovereenkomst op 28 juni 2006 van rechtswege is geëindigd en dat eiser geen recht heeft op de gevorderde bedragen. De vordering tot verstrekking van loonspecificaties is niet onderbouwd, waardoor deze ook wordt afgewezen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij, die zijn vastgesteld op € 500,= aan salaris voor de gemachtigde.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknummer: 331377 CV EXPL 09-1875
toev. eis. 1EP6566
vonnis van 4 november 2009
in de zaak van
[eiser],
wonend te [woonplaats],
verder ook te noemen: [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr.drs. A.L. van den Bergh
tegen
[gedaagde]
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen: [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.M. Wolfs, advocaat te Maastricht.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[eiser] heeft bij dagvaarding van 14 april 2009 een vordering ingesteld tegen [gedaagde] en heeft zich daarvoor tevens beroepen op negentien bij het exploot van dagvaarding meebetekende producties in fotokopievorm.
[gedaagde] heeft na herhaald uitstel schriftelijk geantwoord onder overlegging van vier producties.
Bij rolbeschikking d.d. 1 juli 2009 heeft de rolrechter vervolgens afwijzend beslist op het verzoek van [gedaagde] tot het beleggen van een comparitie van partijen, doch daarbij zijn partijen wel uitgenodigd ieder achtereenvolgens bij (korte) conclusie of akte het eigen standpunt nader uiteen te zetten.
Nadat [eiser] op 15 juli 2009 van akte had gediend en daarbij zijn eis had ‘vermeerderd’, heeft [gedaagde] op 9 september 2009 bij antwoordakte gereageerd.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader op vandaag is gesteld.
MOTIVERING
a. het geschil
[eiser] vordert - naast een verklaring van recht in een primaire en een subsidiaire gedaante omtrent het karakter en de geldingsduur van de arbeidsovereenkomst van partijen - de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van ‘het hem toekomende’ loon (‘salaris’) vanaf 28 juni 2006 tot een onbekend tijdstip met de (maximale) wettelijke verhoging en met de rente en onder afgifte van loonspecificaties (‘zijn loonstrookjes’) vanaf 15 mei 2000, dit laatste op straffe van een dwangsom van € 100,= per dag(gedeelte), alles onder verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten.
De ‘vermeerdering van eis’ bij akte d.d.15 juli 2009 bestaat erin (al is deze zeer onduidelijk geformuleerd) dat [eiser] ‘straffe rechtens’ [gedaagde] sommeert ten aanzien van de werknemer [werknemer] een verklaring van de Belastingdienst over inhoudingen (en afdracht) van loonbelasting en premies over de periode augustus 2003 tot en met december 2003 ‘in het geding te brengen’, al dan niet vergezeld van een arbeidsovereenkomst, ‘loonstrookjes’ en ‘bewijsstukken van afdracht loonbelasting en premies’.
[eiser] beroept zich voor zijn uiteenlopende vorderingen op grotendeels schriftelijk vastgelegde en met een korte onderbreking verlengde arbeidsovereenkomsten met [gedaagde]. Anders dan [gedaagde] stelt [eiser] zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst ook in het tijdvak 15 (eigenlijk 16) augustus 2003 tot en met 28 december 2003 voortgezet is, in weerwil van het ontbreken van een schriftelijke vastlegging, zodat hij concludeert dat een reeks daarop volgende - wel door [gedaagde] erkende - overeenkomsten voor bepaalde duur niet tot een einde van rechtswege heeft geleid op 28 juni 2006. In weerwil van een voor hem ongunstig uitvallend oordeel van de voorzieningenrechter te Maastricht in een vonnis van 5 oktober 2006 meent [eiser] op basis van de uitkomsten van in de jaren 2008 en 2009 gehouden voorlopige getuigenverhoren over voldoende bewijs te beschikken omtrent het werken tegen loon op basis van een (kennelijk mondelinge) arbeidsovereenkomst gedurende het door [gedaagde] bestreden tijdvak, althans vanaf 1 september 2003.
[gedaagde] verweert zich gemotiveerd tegen de vorderingen en houdt ook na de voorlopige getuigenverhoren vol dat [eiser] in de voor hem vitale periode van 15 (16) augustus 2003 of 1 september 2003 tot en met 28 december 2003 niet gewerkt heeft en dat hem toen evenmin loon betaald is. De drie schriftelijke arbeidsovereenkomsten die ingaande 29 december 2003 elkaar opgevolgd hebben tot en met 28 juni 2006, hebben geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur in het leven geroepen, zodat [eiser] zich erbij dient neer te leggen dat op die laatste datum sprake was van een einde van rechtswege.
Voor de gedetailleerdere stellingen en verweren van beide partijen, voor zover relevant voor de beoordeling en beslissing en voor zover de eraan ten grondslag liggende feiten niet zijn komen vast te staan (de vaststaande feiten worden immers hierna onder b. samengevat), wordt verwezen naar de van de motivering deel uitmakende paragraaf c. de beoordeling.
b. de feiten en omstandigheden
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of ondeugdelijk weersproken, en mede op basis van de inhoud van in dit opzicht onbetwist gebleven producties staat tussen partijen het navolgende vast.
- [eiser], geboren [1958], is per 15 mei 2000 voor de duur van een jaar minus een dag (immers tot 14 mei 2001) als afwasser / keukenhulp bij [gedaagde] (vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], die in de processtukken veelal wordt aangeduid als [vertegenwoordiger]) in dienst getreden op basis van een summiere schriftelijke arbeidsovereenkomst zonder dagtekening.
- Dit contract is bij schriftelijke overeenkomst van vooralsnog eveneens onbekende datum (een kennelijk tot het stuk behorende derde pagina is door [eiser] niet bij exploot meebetekend, zodat over eventuele datering geen zekerheid bestaat) vervangen door een arbeidsovereenkomst voor het tijdvak 1 september 2000 tot 1 september 2001, waarin voor de loonhoogte (‘het bruto salaris’) verwezen is naar de cao voor het horeca- en aanverwante bedrijf (‘C.A.O. voor de Horeca’).
- Hoewel een derde - wel in de stukken genoemd - contract zelfs in het geheel niet in deze procedure is ingebracht, zijn partijen het erover eens dat dit er wel (geweest) is, en dat het betrekking had op het tijdvak 1 september 2001 tot 1 september 2002.
- Partijen noemen ook beide de door [eiser] beklede functie - in afwijking van hetgeen de tekst van de contracten daarover vermeldt - die van ‘hulpkok’.
- Van 1 september 2002 tot 15 februari 2003 heeft [eiser] geen arbeid in dienst van [gedaagde] verricht, doch per 15 februari 2003 ving wederom een periode van tewerkstelling aan en wel voor de duur van zes maanden plus een dag, eindigend op 15 augustus 2003, krachtens een schriftelijke overeenkomst van onbekende datum ([eiser] heeft slechts de eerste pagina van dit stuk meebetekend bij exploot).
- Schriftelijke arbeidsovereenkomsten zijn weer aangegaan (opnieuw op onbekend gebleven data) voor de perioden 29 december 2003 tot en met 28 december 2004, 29 december 2004 tot en met 29 juni 2005 (een halfjaar en een dag) en 29 juni 2005 tot en met 28 juni 2006, steeds voor de daarin aangeduide functie van keukenhulp.
- Bij aangetekend aan [eiser] verzonden brief van 22 mei 2006 heeft namens [gedaagde] de bedrijfsadviseur P. van der Heijde bericht dat de arbeidsovereenkomst per (bedoeld zal zijn: op) 28 juni 2006 (ofwel: ingaande 29 juni 2006) als beëindigd werd beschouwd en niet meer verlengd zou worden.
- Tussen de datum van de brief - die een bevestiging beoogde te zijn van een eerdere mondelinge mededeling - en 29 juni 2006 diende [eiser] zijn resterende vakantiedagen op te nemen.
- Sedert 1 maart 2003 dreef [eiser], blijkens in het handelsregister van de Kamer van Koophandel voor Zuid-Limburg geregistreerde gegevens, onder de naam “Cafetaria Boun Appetito” in Maastricht een eenmanszaak met bedrijfsomschrijving friture en pizzeria, doch de inschrijving van deze onderneming is op 1 april 2004 wegens opheffing van de onderneming ambtshalve doorgehaald.
- In een kort geding dat op 21 september 2006 gediend heeft bij de kantonrechter te Maastricht, waarbij beide partijen zich bedienden van een andere gemachtigde, heeft [eiser] tevergeefs getracht de voorzieningenrechter ervan te overtuigen dat hij ook na 28 juni 2006 rechten jegens [gedaagde] kon uitoefenen ter zake van een doorlopende arbeidsovereenkomst; alle vorderingen van [eiser] zijn bij vonnis van 5 oktober 2006 integraal afgewezen.
- Nadien zijn op basis van een beschikking d.d. 27 maart 2008 van de kantonrechter te Maastricht getuigen van beide zijden in voorlopig verhoor gehoord op 27 mei 2008 en op 3 maart 2009, terwijl deze rechter in dezelfde verzoekschriftzaak op 26 februari 2009 een incidentele tussenbeslissing heeft genomen.
c. de beoordeling
De als ‘vermeerdering van eis’ bij akte van 15 juli 2009 namens [eiser] gepresenteerde ‘sommatie’ is zodanig geformuleerd, dat deze slechts betrekking heeft op het processuele debat en niet toegevoegd kan worden aan de petita die [eiser] reeds bij exploot had opgesomd. Wat er ook zij van de betekenis en/of het nut van een dergelijke aan [gedaagde] gerichte ‘sommatie straffe rechtens’ en daargelaten of en hoe de wederpartij zonder tussenkomst van de rechter lopende de procedure gehouden kan worden geacht aan een dergelijke ‘sommatie’ te voldoen, in deze vorm heeft zij in elk geval op de inhoud van het dictum geen invloed. Niet gevorderd wordt immers om [gedaagde] (alsnog) tot afgifte van de bewuste, enigszins gedateerde stukken en/of verklaringen ten aanzien van de werknemer [werknemer] te veroordelen, laat staan dat de modaliteiten van die veroordeling (termijn, precieze vorm, eventuele sanctie of beoogd drukmiddel) op voldoende wijze tot uitdrukking zijn gebracht. Slechts wanneer de kantonrechter het nuttig en nodig zou hebben geoordeeld (wat hij niet doet) dat [gedaagde] voorafgaand aan een te wijzen vonnis de door [eiser] verlangde en door [gedaagde] niet vrijwillig ingebrachte stukken alsnog ten processe inbrengt, zou dit anders hebben gelegen. In dat geval en aldus doende zou de kantonrechter immers de ‘sommatie’ van [eiser] langs de weg van artikel 22 Rv. in een rechterlijk bevel aan [gedaagde] hebben omgezet. Aan het nadere verlangen van [eiser] wordt echter in het licht van het navolgende als niet of (te) weinig relevant voorbijgegaan.
[eiser] doet her en der in de stukken beroep op bepalingen van de overigens niet overgelegde noch geciteerde cao voor het horeca- en aanverwante bedrijf, doch expliciteert nergens waarop hij de toepasselijkheid van deze of gene bepaling - of zelfs van de gehele bedoelde cao - stoelt. Omtrent lidmaatschap van een cao-partij aan werknemerskant wordt niet gerept en ook het eventuele lidmaatschap van de werkgever blijft onbesproken, zodat ook diens gebondenheid in nevelen gehuld is. Als het al zo is dat relevante bepalingen van de cao voor een of meer perioden algemeen verbindend zijn geweest, staat hoe dan ook vast dat dit niet voor de gehele tijdsduur waar het hier om gaat, het geval was. Tot slot blijkt uit geen van de in kopie overgelegde (deel)contracten dat onverkort de cao horeca inclusief alle tussentijdse wijzigingen op de rechtsrelatie tussen partijen van toepassing is verklaard, zodat ook van incorporatie geen sprake is. Een enkele referentie - in overigens maar een klein gedeelte van de contracten - aan een cao-loonschaal of aan een handboek referentiefuncties betekent immers zonder verdere adstructie en onderbouwing (die ten enenmale ontbreken) niet dat het de bedoeling van partijen geweest is de gehele cao in alle respectieve versies op haar rechtsrelatie van toepassing te verklaren. Veeleer wijst artikel 8 van het contract dat gold voor de periode 29 juni 2005 tot 29 juni 2006, op het tegendeel: daar wordt Nederlands recht en met name het bepaalde in de artikelen 7:610 e.v. BW van toepassing verklaard. Hetgeen [eiser] aan rechten meent te kunnen ontlenen aan de horeca-cao zal dus bij verdere behandeling van zijn claims niet aan deze cao, doch aan de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst worden getoetst, ook al opponeert [gedaagde] niet of nauwelijks tegen het beroep van [eiser] op ‘de cao’.
Waar [eiser] betoogt dat de reeks arbeidsovereenkomsten die partijen ingaande 29 december 2003 zijn aangegaan, een logische en aaneengesloten voortzetting vormde van eerdere overeenkomsten, levert op zijn minst een aantal vaststaande gegevens een contra-indicatie voor een dergelijke hypothese. Zo is er de onderbreking die zich ook al eens in een vorige reeks overeenkomsten heeft voorgedaan en wel tussen 1 september 2002 en 15 februari 2003. Verder bevat het contract waarmee de arbeidsrelatie na de onderbreking werd hervat ingaande 15 februari 2003, een nieuw proeftijdbeding en vermeldt zelfs het contract dat per 29 december 2003 is aangegaan, dat opnieuw een tijdvak van twee maanden als proeftijd had te gelden (daargelaten overigens of een beroep op een dergelijke verlengde proeftijd zeker in het laatste geval rechtens kans van slagen zou hebben gehad).
Tegenover de pertinente betwisting van [gedaagde] dat [eiser] in de periode 15 (16) augustus 2003 of 1 september 2003 tot 29 december 2003 in haar dienst gewerkt heeft en daarvoor (kennelijk zwart) loon heeft ontvangen (bij antwoordakte van 09-09-09 heeft zij het abusievelijk over ‘betwisten’ dat ‘niet’ is gewerkt en dat ‘geen salaris’ is ontvangen), is het uiteraard aan [eiser] om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat daadwerkelijk gewerkt is tegen betaling van loon. Op zijn minst opvallend is dat [eiser] in de bewuste periode in Maastricht aan de [adres] een eigen zaak had (friture en pizzeria), doch niet stelt dat hij het werk in of voor die zaak aan een ander overliet of daarvoor iemand in dienst had. Aldus verklaart hij niet - laat staan afdoende - hoe hij daarmee gemoeide werkzaamheden als zelfstandige zonder personeel heeft weten te combineren met arbeid in loondienst bij [gedaagde]. Evenmin geeft [eiser] een aanvaardbare verklaring voor het ontbreken van een schriftelijke arbeidsovereenkomst en van loonspecificaties voor het tijdvak 16 augustus / 1 september 2003 tot 29 december 2003. Niet gebleken is bijvoorbeeld dat [eiser] (tijdig) geprobeerd heeft iets te doen tegen een eventuele weigering van [gedaagde] om in afwijking van de tot dan toe geldende praktijk een feitelijke arbeidsverrichting schriftelijk vast te leggen. Daarmee wordt in ieder geval iets minder waarschijnlijk dat [gedaagde] voor zulk nalaten een andere reden had dan dat er in werkelijkheid door [eiser] in de bewuste maanden geen arbeid tegen loon voor haar verricht is. Als [eiser] beoogt te zeggen dat hij destijds feitelijk berustte in een illegale tewerkstellingspraktijk (hij doet dit niet met zoveel woorden), is het ten zeerste de vraag of een dergelijk welbewust handelen zich verdraagt met het bij herhaling en over een reeks van jaren voeren van gerechtelijke procedures. Zulke procedures leggen immers beslag op rechterlijke capaciteit en justitiële middelen, die moeten worden opgebracht door reguliere belastingsbetalers, waartoe [eiser] zich dan kennelijk niet wenst te rekenen. Niet alleen [gedaagde] maar ook [eiser] heeft in dat hypothetische geval mede voor financiering van de rechtsbedeling benodigde middelen in de vorm van belasting en premie aan de Nederlandse belastingdienst onthouden of onttrokken.
Omtrent hetgeen in de beide bovenvermelde voorlopige verhoren van getuigen (op 27 mei 2008 respectievelijk 3 maart 2009) blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal naar voren is gebracht, in samenhang met hetgeen door de kantonrechter die deze verhoren heeft afgenomen in zijn beschikking van 26 februari 2009 is overwogen (welk eerder oordeel de thans oordelende kantonrechter geheel tot het zijne maakt), kan het volgende worden gezegd.
De partijgetuige [eiser] heeft weliswaar verklaard dat hij in de periode 15 (16) augustus 2003 tot en met 28 december 2003 vijf dagen per week in de keuken van [gedaagde] aan het Vrijthof heeft gewerkt en daarvoor betaling ontving in twee gedeelten (kennelijk op basis van een netto uurloon), maar heeft niets gezegd over het opvallende feit dat iedere vorm van documentatie uit die tijd en voor die periode ontbreekt. Hij is verder uitermate vaag gebleven over zowel de samenhang met de bevalling van zijn echtgenote als de start van een eigen bedrijf (en met het een en het ander verband houdend werkverzuim).Verlangd had zeker mogen worden van deze direct belanghebbende getuige dat hij relevante details had verstrekt over de precieze afspraken van partijen, over de datum, de omstandigheden en de plaats van diverse gebeurtenissen, waaronder in elk geval de betalingen, en over de tewerkstelling van [medewerker] of [medewerker], de persoon die volgens [gedaagde] in de bewuste periode in plaats van [eiser] het bereiden van salades in de keuken voor zijn rekening nam. [eiser] verklaart ook niet welke dagen hij precies wegens bevalling van zijn echtgenote afwezig is geweest (verlof), laat staan dat hij daarover documenten inbrengt, terwijl dit relevant kan zijn voor het bevestigen of falsifiëren van bepaalde stellingen van [gedaagde] omtrent vervanging van [eiser] door [medewerker] gedurende een korte of langere periode.
De getuige [getuige], in de bediening van [gedaagde] werkzaam, verklaart niet hoe hij een kleine vijf jaar na de periode waarover het verhoor ging, zich nog bepaalde dagen, maanden en jaren zegt te herinneren. Zelfs als het zo is dat hij de logistiek tussen keuken en zaal (bediening) tot zijn taak moest rekenen, is het zonder verdere uitleg - die ontbreekt - en bij een te veronderstellen afwezigheid van een eigen belang bij het onthouden van bepaalde details onbegrijpelijk dat [getuige] puur uit het geheugen (want zonder een beroep op enig beschikbaar document tijdens het verhoor) zich juist bepaalde in het voordeel van [eiser] sprekende gegevens zegt te herinneren. Zeker als die gedemonstreerde schijnbare overtuiging wordt afgezet tegen het feit dat hij op kennelijk niet voorbereide vragen - zoals een vraag die van de andere zijde werd gesteld over [werknemer] - geen antwoord had. Toch was met name de verhouding tussen [werknemer] en [eiser], althans de bezetting van de plaats in de keuken bij de saladebereiding gedurende een cruciaal aantal maanden, het essentiële punt. [getuige] kan overigens in het geheel niets verklaren omtrent enige betaling aan [eiser] in de relevante periode (noch van horen zeggen, noch uit eigen wetenschap). Juist de loonbetaling vormt een wezenlijk bestanddeel van de door [eiser] aan te tonen arbeidsovereenkomst.
[getuige], als derde getuige op verzoek van [eiser] gehoord, heeft niet al te veel kunnen verklaren. Dat hij [eiser] juist in het korte tijdvak augustus tot en met december 2003 (ook) wekelijks of tweewekelijks opzocht op zijn werkadres om te praten over het geld dat hij nog van hem te goed had, heeft [getuige] in het geheel niet duidelijk gemaakt. Hij heeft dit in ieder geval door een gebrek aan detaillering in zijn verklaring niet buiten twijfel gesteld. Als het al zo is dat de bewuste financiële kwestie met [eiser] waaraan hij refereert, zich in 2003 heeft voorgedaan ([getuige] verschaft geen zekerheid dat het ook niet om een ander jaar kon gaan, zeker nu ‘de problemen’ niet benoemd zijn), is het evenzeer denkbaar dat [getuige] doelde op een ander deel van het jaar 2003 dan de maanden augustus tot en met december. Daarbij komt dat ook [getuige] helemaal niets weet van enige (loon)betaling die [gedaagde] voor werk in de bewuste periode aan [eiser] heeft gedaan. Tot slot heeft hij dat werken in de keuken als zodanig zelfs niet waargenomen (hoogstens merkte hij de aanwezigheid van [eiser] op het adres van [gedaagde] aan het Vrijthof op, in kleding die als werkkleding zou zijn aan te merken).
De getuige [[getuige]] is opverzoek van [eiser] gehoord in het bijzijn van een Arabische tolk. Hij verklaart weliswaar zich te herinneren met [eiser] samengewerkt te hebben in het relevante tijdvak, maar kan evenmin als andere getuigen van de zijde van [eiser] overtuigend voor het voetlicht brengen dat voor het bewuste werk van [eiser] ook loon betaald is. Met de enkele verklaring dat [[getuige]] wel eens gezien heeft dat [eiser] ‘geld ontving’ van [vertegenwoordiger] of van ‘[caissiére]’ - overigens zonder enige concrete datum of gebeurtenis te duiden - , is natuurlijk nog niet gezegd dat het hier ging om loon als tegenprestatie voor in het tijdvak medio augustus / september tot en met einde december 2003 verrichte arbeid. Daargelaten kan worden hoe het komt dat [[getuige]] zich in maart 2009 zegt te herinneren dat het om een bepaald deel van het jaar 2003 ging. Allerminst uitgesloten is dat zijn herinnering een heel andere periode of zelfs een ander jaar betrof. De verwijzing naar de bevalling van [eiser] echtgenote maakt dit niet anders, want dit punt was ook al door [eiser] zelf op een veel eerder moment zonder al te veel precisie genoemd; als goede kennis van [eiser] zal [[getuige]] daar zonder twijfel kennis van hebben genomen, zodat niet meer is vast te stellen wie op welke manier bepaalde verbindingen heeft gelegd en aldus het (vermeende) geheugen in een bepaalde richting heeft gestuurd.
De getuige [getuige], gehoord op verzoek van [gedaagde], bevestigt het beeld dat [eiser] ‘kwam en ging’ en dat [eiser] en [werknemer] nooit tezamen als salademaker actief waren doch elkaar afwisselden. Omtrent de periode augustus 2003 tot en met december 2003 spreekt zij zich niet uit (bij gebrek aan herinnering). Het feit dat zij erkent [eiser] ‘wel eens’ contant geld uit de kas te hebben betaald (zij is de genoemde ‘[caissiére]’), zegt bij gebrek aan precisie niets over het door [eiser] te bewijzen deelonderwerp van concrete loonbetalingen in de maanden augustus tot en met december 2003.
In aanvulling hierop hebben de getuigen [getuige] en [getuige] in ieder geval de lezing van [eiser] niet bevestigd. Veeleer kan er een gedeeltelijke ontkrachting (of neutralisering) uit worden geput van hetgeen eerdere getuigen over mogelijke activiteiten van [eiser] in [gedaagde] te Maastricht vanaf medio augustus 2003 hebben verklaard. Omdat [getuige] eerst in april 2003 bij [gedaagde] zegt te zijn komen werken, zodat zij in de periode waar het hier om draait nog steeds een tamelijke nieuwkomer was, is het denkbaar dat bij haar de kans op verwarring van het ene jaar voor het andere jaar of van de ene periode voor de andere (in retrospectief bij het verhoor in 2008/2009) wat minder groot is dan bij andere getuigen. Zij legt overigens ook een verband met zowel de bevalling van [eiser] echtgenote als die van haar eigen dochter en is vrij stellig over de vervanging van [eiser] door [werknemer] in de relevante periode. Tegenover dit alles staat dat zij de ex-echtgenote van [vertegenwoordiger] is, hetgeen haar verklaring zou kunnen kleuren. Ook andere getuigen zijn of waren echter wat dat betreft verre van blanco doordat zij respectievelijk eisende partij of vriend van deze zijn. Getuige [getuige] tot slot verbergt niet dat hij zich door het lezen van stukken en enige gesprekken met anderen op het verhoor had voorbereid. Dit klinkt plausibeler dan hetgeen diverse andere getuigen beweren over het louter putten uit het geheugen.
[getuige] zegt opmerkelijk genoeg dat hij vlak voor de relevante periode op vakantie is geweest in Tunesië, waar ook de niet in rechte gehoorde sleutelfiguur [werknemer] zich enige tijd bevond en wellicht nog steeds bevindt, al dan niet beschuldigd van betrokkenheid bij drugshandel. [getuige] zegt [eiser] na terugkeer van die (zomer)vakantie in 2003 niet in de zaak te hebben aangetroffen en hem vervolgens enige tijd niet te hebben gezien. Hij legt tevens een verband met de start / opbouw van de nieuw zaak van [eiser].
Aan de schriftelijke verklaring die mr. Wolfs nog in kopie heeft ingebracht en die afkomstig zou zijn van [medewerker], moet worden voorbijgegaan. Er valt niet vast te stellen onder welke omstandigheden dit stuk tot stand is gekomen, welke mate van authenticiteit het heeft en welke autoriteit of formele bevoegdheid de persoon bezit tegenover wie deze verklaring in de bij de kantonrechter onbekende stad Sfax in een onbekend land door een persoon die zich als [werknemer] voordeed, zou zijn afgelegd. Evenmin is gebleken dat de in het Arabisch gestelde tekst door een beëdigde tolk van een waarheidsgetrouwe Nederlandse vertaling is voorzien.
De uit het voorgaande te trekken conclusie is onontkoombaar dat [eiser] niet heeft kunnen aantonen dat hij tegen betaling van loon in de zin van boek 7 titel 10 BW arbeid in dienst van [gedaagde] heeft verricht gedurende het tijdvak 16 augustus (of 1 september) 2003 tot en met 28 december 2003 of zelfs maar gedurende een relevant gedeelte daarvan. Omdat al zijn vorderingen afhankelijk zijn van de vraag of [eiser] (tegenover de schijn van het tegendeel als gevolg van een ontbrekend contract en afwezigheid van loonspecificaties) kan aantonen dat zich tussen 15 augustus 2003 (althans 1 september 2003) en 29 december 2003 geen onderbreking van de arbeidsrelatie met [gedaagde] voor minimaal drie maanden heeft voorgedaan, moeten deze vorderingen stranden. De drie contracten tussen 29 december 2003 en 29 juni 2006 vormen immers op zichzelf niet een voldoende lange keten, noch beslaan zij tezamen een periode van langer dan 36 maanden, zodat aan artikel 7:668a BW geen aanspraak op het van rechtswege ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur te ontlenen valt. Doordat [eiser] er ook niet in geslaagd is aan te tonen dat zich ten opzichte van een vorige actieve periode bij [gedaagde] (waarin hij steeds voor bepaalde dan wel inmiddels voor onbepaalde duur in dienst was) een onderbreking van niet meer dan drie maanden heeft voorgedaan, is aan die eerdere keten geen belang toe te kennen voor de beoordeling van de vraag of de voortgezette arbeidsovereenkomst met [gedaagde] op 28 juni 2006 van rechtswege eindigde. Dat einde van rechtswege moet bij gebrek aan contra-indicatie worden aangenomen. [eiser] heeft niets meer van [gedaagde] te vorderen, althans het thans in rechte gevorderde moet hem integraal worden ontzegd.
Dat geldt zelfs voor de op geen enkele wijze in het lichaam van het exploot onderbouwde vordering tot verstrekking van ‘loonstrookjes over de periode vanaf 15 mei 2000’. Hoewel deze loonspecificaties voor een deel betrekking hebben op de periode waarover partijen niet in debat zijn geweest, had van [eiser] mogen worden verwacht dat hij zijn belang bij het (alsnog of nogmaals) afgeven van dergelijke stukken had geadstrueerd, mede aan de hand van de feitelijke situatie. Bij gebreke daarvan kan geen rechtens te respecteren belang van [eiser] bij het (opnieuw) afgeven van zulke gedateerde stukken worden verondersteld en moet het gevorderde - zelfs in aangepaste vorm of omvang - worden afgewezen.
Als volledig in het ongelijk gestelde partij dient [eiser] te worden verwezen in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] te stellen op een bedrag van € 500,= aan salaris gemachtigde.
BESLISSING
Wijst de vorderingen af.
Veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot de datum van dit vonnis begroot op een bedrag van € 500,= aan salaris gemachtigde.
Verklaart dit vonnis voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.