ECLI:NL:RBMAA:2009:BK4488

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
18 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
341962 CV EXPL 09-3355
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van zorgpremie en wettelijke rente

In deze zaak vorderde de Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, Zorgverzekeraar U.A. (hierna: CZ) van de gedaagde partij, die in persoon procedeerde, betaling van een bedrag van € 406,95, vermeerderd met wettelijke rente over een hoofdsom van € 328,10. De vordering was gebaseerd op zorgverzekeringsovereenkomsten die tussen partijen waren gesloten, waarbij CZ stelde dat de gedaagde de premies over de maanden november en december 2006 niet had betaald. Ondanks herhaalde aanmaningen door CZ, bleef de gedaagde in gebreke. De gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat zij nooit een aanmaning had ontvangen en dat zij onder bewind stond in het kader van de Wsnp, waardoor haar post door de bewindvoerder werd ontvangen. Tevens stelde zij dat CZ een bedrag van € 998,60 aan haar verschuldigd was wegens een medische behandeling van haar dochter, wat zij zelf had betaald.

De rechtbank oordeelde dat de gedaagde met CZ zorgverzekeringsovereenkomsten had gesloten en dat zij de verschuldigde premie van € 328,10 niet had betaald. De rechtbank wees de vordering tot betaling van de hoofdsom toe, maar wees de vordering tot vergoeding van incassokosten af, omdat CZ niet had aangetoond dat de gedaagde in verzuim was geraakt voordat de dagvaarding was uitgebracht. De rechtbank compenseerde de proceskosten, omdat de gedaagde geloofwaardig had betoogd dat zij nooit aanmaningen had ontvangen, en CZ onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de gedaagde wel degelijk was aangemaand. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknr: 341962 CV EXPL 09-3355
typ: RW
vonnis van 18 november 2009
in de zaak van
Onderlinge Waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd en kantoorhoudend te Tilburg,
eisende partij,
hierna te noemen CZ,
gemachtigden: J.L.G. Jeukens en mr. R.H.A. Buttolo, deurwaarders te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonend te [adres],
gedaagde partij,
hierna te noemen [gedaagde],
in persoon procederend.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Door partijen zijn achtereenvolgens de navolgende processtukken gewisseld:
- exploot van dagvaarding van 15 juli 2009;
- conclusie van antwoord (in de vorm van een brief, afkomstig van [gedaagde];
- conclusie van repliek met een productie (afkomstig van een noch direct noch bij
substitutie gepresenteerde “gemachtigde”, een onbekend gelaten persoon ten kantore van “GGN Brabant”;
- conclusie van dupliek (eveneens in briefvorm).
Daarna is vonnis bepaald op heden.
MOTIVERING
CZ vordert [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen om aan CZ te betalen een bedrag van € 406,95, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 328,10 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening, onder verwijzing van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
CZ stelt dat zij met [gedaagde] één of meer zorgverzekeringsovereenkomst(en) is aangegaan op grond waarvan [gedaagde] aan haar premie verschuldigd is conform de in artikel 17 van de Zorgverzekeringswet bepaalde grondslag. Ondanks aanmaningen heeft [gedaagde] de premies over de maanden november 2006 en december 2006 (respectievelijk € 153,50 en € 174,60) onbetaald gelaten. Naast betaling van deze bedragen vordert CZ de wettelijke rente, “vanaf de dag der opeisbaarheid van de verschuldigde premie tot op heden € 3,85”. CZ vordert tevens vergoeding van de incassokosten, door haar gesteld op een bedrag van € 75,00 “inclusief” btw. Zij noemt in dit verband enige aan [gedaagde] gezonden sommaties van
27 december 2006, 4 februari 2007, 26 maart 2007, 6 mei 2007 en 8 april 2009. Verschuldigdheid van deze post vloeit volgens CZ voort uit de volgens haar toepasselijke “voorwaarden” en uit de artikelen 6:95 en 6:96 BW.
Bij antwoord voert [gedaagde] aan dat zij nimmer een aanmaning van CZ heeft ontvangen voor de gevorderde hoofdsom(men). De dagvaarding verbaast haar dan ook. [gedaagde] stelt dat zij van juli 2004 tot en met augustus 2007 “onder bewind gesteld” was in het kader van de Wsnp, zodat de in die periode aan haar gerichte post door de bewindvoerder werd ontvangen. Zij heeft van de bewindvoerder nimmer bericht ontvangen dat er een achterstand bij CZ was ontstaan. Ook anderszins is niet gebleken dat zij in die periode nieuwe schulden heeft gemaakt. De sommatie van 8 april 2009 valt buiten de voornoemde periode, maar die heeft zij evenmin ontvangen, aldus [gedaagde]. [gedaagde] stelt zelf een vordering te hebben op CZ omdat CZ heeft geweigerd een factuur van € 998,60 wegens een medische behandeling (operatie) van haar dochter [naam] op 22 februari 2006 te vergoeden. Dit bedrag heeft zij zelf betaald. [gedaagde] kondigt aan zelf “een civiele zaak” tegen CZ aan te zullen spannen. Verder vindt [gedaagde] het vreemd dat de twee gevorderde maandbedragen niet gelijk zijn omdat de maandtermijnen gedurende het jaar 2006 gelijk waren.
Bij repliek volhardt CZ in de stelling dat [gedaagde] door haar (en haar gemachtigde) is aangemaand. De nota van € 998,60 is niet betaald omdat de dochter van [gedaagde] eerst op
1 maart 2005 bij CZ is ingeschreven. De premie van november 2006 bedroeg volgens CZ, na verrekening van € 21,10 aan “no-claim”, € 153,50. De premie van december 2006 bedroeg
€ 174,60.
In haar conclusie van dupliek benadrukt [gedaagde] dat haar stelling dat zij noch haar bewindvoerder aanmaningen heeft ontvangen, niet is weerlegd nu CZ geen daarop betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Haar dochter was volgens haar vanaf haar geboorte bij CZ verzekerd tegen ziektekosten.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of ondeugdelijk weersproken, en mede op basis van de inhoud van in dit opzicht onbetwist gebleven producties staat tussen partijen het navolgende vast.
[gedaagde] heeft met CZ één of meer zorgverzekeringsovereenkomst(en) (maar vermoedelijk slechts een basisverzekering zonder aanvullende verzekering) gesloten, op grond waarvan zij naar de grondslag van artikel 17 van de Zorgverzekeringswet aan CZ periodiek premie moest betalen. Over de maanden november 2006 en december 2006 is die premie door CZ, na verrekening van een bedrag van € 21,10, berekend op een bedrag van in totaal € 328,10 verschuldigd. Dit bedrag heeft [gedaagde] tot op heden niet betaald aan CZ.
[gedaagde] heeft in wezen geen verweer gevoerd tegen de verschuldigdheid van de hoofdsom en het bestaan van de overeenkomst. Na opheldering van de variërende maandbedragen door CZ heeft zij in voortgezet debat het bedrag van € 328,10 niet meer in twijfel getrokken.
De hoofdsom van € 328,10 zal derhalve worden toegewezen.
Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd omtrent de door [gedaagde] opgeworpen kwestie dat CZ een bedrag van € 998,60 aan haar verschuldigd zou zijn, kan verder onbesproken blijven. Voor de beoordeling van het thans aan de orde zijnde geding, waarin door [gedaagde] geen reconventionele vordering is ingesteld, is die kwestie immers verder niet van belang.
CZ maakt aanspraak op de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid van de hoofdsom. Zij verzuimt evenwel te stellen om welke datum of welke data het dan gaat. Ook overigens blijkt uit de (enige) door CZ overgelegde productie niet dat [gedaagde] in verzuim is geraakt op een tijdstip voorafgaand aan de dag van dagvaarding. Omdat [gedaagde] in ieder geval wel in verzuim is vanaf de dag van dagvaarding - namelijk door het ingebrekestellende effect van die daad - zal de wettelijke rente vanaf 15 juli 2009 worden toegewezen.
De gevorderde vergoeding van incassokosten zal worden afgewezen. Als er al van uitgegaan zou moeten worden dat [gedaagde] op de door CZ gestelde data is aangemaand, een gegeven dat door [gedaagde] wordt ontkend en dat door CZ verder niet met producties is geadstrueerd, dan nog moet worden vastgesteld dat die werkzaamheden hebben plaatsgevonden in een periode waarvan niet gezegd kan worden dat [gedaagde] in verzuim is geweest. De met die werkzaamheden gemaakte kosten kunnen dan niet aangemerkt worden als redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 1 aanhef en onder c BW. Het beroep van CZ in dit verband op de volgens haar toepasselijke voorwaarden moet reeds worden verworpen omdat zulke voorwaarden niet zijn overgelegd noch zijn weergegeven en dus niet kan worden vastgesteld dat verschuldigdheid van een vergoeding in dit geval uit die voorwaarden voortvloeit.
De merendeels in het ongelijk gestelde partij wordt in beginsel veroordeeld tot betaling van de proceskosten. [gedaagde] heeft evenwel aangevoerd dat de dagvaarding haar volledig heeft verrast omdat zij nimmer aanmaningen van CZ heeft ontvangen. CZ heeft in reactie op dat verweer bij repliek volstaan met de stelling dat [gedaagde] wel degelijk is aangemaand (gesommeerd). Producties ter onderbouwing van die stelling heeft CZ evenwel niet overgelegd. Gelet op het geloofwaardige verweer van [gedaagde] en de gebrekkige onderbouwing van de zijde van CZ moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] nimmer aanmaningen van CZ heeft ontvangen. In die omstandigheden ziet de kantonrechter voldoende aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
BESLISSING
Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan CZ te betalen een bedrag van € 328,10, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 juli 2009.
Compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.