RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 10 november 2009
Zaaknummer: 138707 / FA RK 09-390
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
en:
verzoeker, verder te noemen: de vader,
beiden wonende [adres],
advocaat mr. J. Jeurissen,
de STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
wederpartij, verder te noemen: bureau jeugdzorg,
gevestigd te Roermond.
1. Verloop van de procedure
De moeder en de vader hebben op 18 maart 2009 een verzoekschrift tot wijziging in de uitoefening van het ouderlijk gezag ingediend.
Bureau jeugdzorg heeft op 28 april 2009 een verweerschrift ingediend.
[de minderjarige] is geboren te Sittard-Geleen op 28 november 2004 uit de relatie tussen de moeder en de vader (hierna verder ook te noemen: de ouders).
[de minderjarige] is erkend door de vader. [de minderjarige] verblijft bij de ouders.
De ouders oefenen niet het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige]. Bij beschikking van 21 april 2005 van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Sittard-Geleen, is bureau jeugdzorg benoemd tot voogdes over [de minderjarige].
3. Het verzoek en het verweer
De ouders hebben verzocht het voogdijschap van bureau jeugdzorg te beëindigen met gelijktijdige toewijzing van het gezamenlijk ouderlijk gezag over [de minderjarige] aan hen.
De ouders hebben verklaard dat hun thuissituatie de laatste jaren sterk verbeterd is. De ouders hebben arbeidsperspectief en ontvangen verschillende vormen van vrijwillige hulpverlening. Alle betrokken hulpverleners hebben om de zes weken een gezamenlijk overleg omtrent de situatie in en rondom het gezin. De ouders zijn zich er bewust van dat hulpverlening noodzakelijk is. Zij stellen de hulpverlening te willen laten voortduren na een eventuele toewijzing van het voorliggende verzoek. Indien hiervoor een ondertoezichtstelling verleend zou dienen te worden, zullen de ouders zich hiertegen niet verzetten.
Bureau jeugdzorg heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van de ouders niet zou moeten worden toegewezen voordat hulpverlening in een verplicht kader verzekerd is. Bureau jeugdzorg twijfelt niet aan de goede intenties van de ouders, maar heeft ernstige zorgen. Die zorgen zijn gelegen in de verwachting dat de pedagogische kwaliteiten van de ouders niet zullen verbeteren. Bovendien verwacht bureau jeugdzorg dat de hulpverlening door de ouders beëindigd zal worden indien hiertoe geen verplicht kader bestaat. Bureau jeugdzorg acht een ondertoezichtstelling noodzakelijk.
De raad deelt het standpunt van bureau jeugdzorg. De raad voorziet echter dat onvoldoende gronden bestaan voor de toewijzing van ondertoezichtstelling, omdat de ouders goed meewerken met de hulpverlening. Dat zou tot het risico kunnen leiden dat het gezin gedurende enkele jaren uit het beeld van de hulpverlening verdwijnt, met alle gevolgen van dien. De raad is van mening dat de hulpverlening het meest gegarandeerd is met een afwijzing van het verzoek.
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak te komen, dient de rechtbank vast te stellen in hoeverre de ouders ontvankelijk zijn in hun verzoek. De artikelen 1:253b en 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) voorzien in de mogelijkheid dat de moeder, respectievelijk de vader een eenzijdig verzoek indient om alleen of gezamenlijk met het ouderlijk gezag te worden belast. De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de ouders een gezamenlijk verzoek indienen teneinde met het gezamenlijk ouderlijk gezag te worden belast in de situatie waarin een voogd het gezag over het kind uitoefent.
De ouders hebben op grond van artikel 8 Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten voor de Mens en Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) een aanspraak op bescherming van hun recht op de “exercise of parental rights”, hetgeen een “fundamental element” van het familie- en gezinsleven vormt. Dit recht is tevens te beschouwen als een burgerlijk recht in de zin van artikel 6 eerste lid EVRM, zodat dit artikellid de ouders eveneens het recht op toegang tot de rechter garandeert ter vaststelling van dat recht. Indien de belangen van het kind zich verzetten tegen toewijzing van het gezamenlijke verzoek van de ouders, kan dit leiden tot afwijzing van het verzoek, maar die mogelijkheid kan niet rechtvaardigen dat door niet-ontvankelijkheid van de ouders in hun verzoek het recht op toegang tot de rechter wordt ontnomen.
Het voorgaande leidt ertoe dat in overeenstemming met artikel 6 eerste lid EVRM de artikelen 1:253b en 1:253c BW aldus moeten worden uitgelegd dat in de situatie waarin een voogd met het gezag is belast de ouders niet alleen afzonderlijk van elkaar, maar ook gezamenlijk om toekenning van het ouderlijk gezag kunnen verzoeken. De ouders zijn dan ook ontvankelijk in hun verzoek.
Voorts stelt de rechtbank voorop dat in artikel 1:253b, vijfde lid, BW, evenals in het vierde lid van artikel 1:253c BW, tot uitdrukking is gebracht dat aan gezag van een ouder de voorkeur moet worden gegeven boven gezag van een derde. De in deze bepalingen geregelde verzoeken van de ouder(s) om met het (gezamenlijk) gezag te worden bekleed worden slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging hiervan de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
Het betoog van bureau jeugdzorg en van de raad komt erop neer dat voorop dient te staan dat de hulpverlening in het gezin gecontinueerd wordt. Hoewel geen van de partijen heeft verzocht tot een gelijktijdige verlening van een ondertoezichtstelling, wordt de met een ondertoezichtstelling gepaard gaande hulpverlening door alle partijen wenselijk en noodzakelijk geacht.
Indien gevreesd wordt dat inwilliging van een verzoek als dat van de ouders een bedreiging doet ontstaan die een ondertoezichtstelling noodzakelijk maakt, zal dat in beginsel ook meebrengen dat gegronde vrees bestaat dat bij die inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Een minderjarige kan slechts, zoals artikel 1:254 BW bepaalt, onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien zullen falen.
De ouders hebben er blijk van gegeven dat zij – deels op vrijwillige basis – goed meewerken met de hulpverlening die zij thans ontvangen, hetgeen niet door bureau jeugdzorg en de raad wordt weersproken. Dit acht de rechtbank van doorslaggevend belang. De raad geeft zelfs te kennen dat de kans zeer wel aanwezig is dat onvoldoende grond voor een ondertoezichtstelling bestaat, juist omdat de ouders thans goed meewerken met de hulpverlening. De gegronde vrees dat bij inwilliging de belangen van het kind zullen worden verwaarloosd, achten bureau jeugdzorg en de raad gelegen in de verwachting dat de ouders niet langer mee zullen werken aan de hulpverlening wanneer de verplichting hiertoe ontbreekt.
De rechtbank acht de vrees dat de ouders zich zullen onttrekken aan de hulpverlening ongegrond, nu zij in beeld zijn bij zes verschillende hulpverlenende instanties, en er een zeswekelijks overleg tussen deze hulpverleners plaatsvindt. De rechtbank is van oordeel dat de stelling dat met afwijzing van het verzoek de hulpverlening het meest gewaarborgd is, niet tot de conclusie kan leiden dat zich in het onderhavige geval de in artikelen 1:253b, vijfde lid, en 1:253c, vierde lid, BW neergelegde uitzondering op de hoofdregel voordoet. De raad heeft immers te allen tijde de bevoegdheid om alsnog te verzoeken om een ondertoezichtstelling, al dan niet gepaard gaand met een uithuisplaatsing, wanneer de ouders in de toekomst hun medewerking aan de hulpverlening op enigerlei wijze zouden beëindigen.
Het verzoek van de ouders zal op grond van het voorgaande worden toegewezen.
Voorts hebben de ouders verzocht het voogdijschap van bureau jeugdzorg te beëindigen. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen nu de beëindiging van de voogdij op grond van artikel 1:281, eerste lid, onder b, Burgerlijk Wetboek reeds volgt uit de toewijzing van het verzoek van de ouders om met het gezamenlijk ouderlijk gezag over [de minderjarige] te worden belast.
Bepaalt dat de vader en de moeder samen het ouderlijk gezag hebben over [de minderjarige], geboren te Sittard-Geleen op 28 november 2004.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.E. Bakker, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2009 in tegenwoordigheid van mr. G. Krabbendam, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.