ECLI:NL:RBMAA:2010:BL3107

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
342762 CV EXPL 09-3488
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige plaatsing van minderjarige in justitiële jeugdinrichting in plaats van gesloten jeugdzorg

In deze zaak stond centraal of de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (BJZ) onrechtmatig heeft gehandeld door een minderjarige te plaatsen in een justitiële jeugdinrichting in plaats van in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De moeder van de minderjarige, die als eiseres optrad, stelde dat de plaatsing onrechtmatig was en dat het belang van haar kind niet voorop was gesteld. De rechtbank oordeelde dat de plaatsing in de justitiële jeugdinrichting niet in strijd was met de wet, aangezien de Wijzigingswet Wet op de jeugdzorg en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het mogelijk maakte om jeugdigen met een machtiging tot plaatsing in een gesloten jeugdzorg accommodatie in een justitiële jeugdinrichting te plaatsen tot 1 januari 2010. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een onrechtmatige daad van BJZ, omdat de wet hen toestond om de minderjarige op deze manier te plaatsen. De moeder had onvoldoende bewijs geleverd dat de omstandigheden in de justitiële jeugdinrichting onrechtmatig waren en dat deze plaatsing had geleid tot geestelijk leed voor de minderjarige. De rechtbank wees de vordering van de moeder af en veroordeelde haar in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknr: 342762 CV EXPL 09-3488
typ: LE
Vonnis van 20 januari 2010
in de zaak van
[eiseres], handelend in de hoedanigheid van moeder/wettelijk vertegenwoordiger van [kind],
wonend te [woonplaats],
eisende partij,
verder ook te noemen: [eiseres],
gemachtigde: mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals (toev. 1EI3661)
tegen
STICHTING BUREAU JEUGDZORG LIMBURG,
gevestigd te [plaats], tevens gevestigd en kantoorhoudend te [plaats],
gedaagde partij,
verder ook te noemen: BJZ,
gemachtigde: mr. C.M. van den Eertwegh, medewerkster BJZ (Centraal Bureau).
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[eiseres] heeft bij dagvaarding van 22 juli 2009 een vordering ingesteld tegen BJZ onder medebetekening van tien producties in fotokopievorm.
BJZ heeft schriftelijk geantwoord onder overlegging van één productie in fotokopievorm.
[eiseres] heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend.
Ten slotte heeft BJZ schriftelijk voor dupliek geconcludeerd.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak (nader) op vandaag is gesteld.
2. MOTIVERING
a. het geschil
[eiseres] vordert de veroordeling van BJZ bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van een bedrag van € 1.800,00, te vermeerderen met de wettelijke rente (over dit bedrag) vanaf
3 juni 2008, met verwijzing van BJZ in de kosten van deze procedure.
[eiseres] heeft zich - kort samengevat en voor zover van belang - op het standpunt gesteld dat BJZ de door de Rechtbank Maastricht verleende machtiging tot uithuisplaatsing van haar [kind] onrechtmatig ten uitvoer heeft gelegd, aangezien haar [kind] in de periode van
3 tot 27 juni 2008 niet is geplaatst in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, maar in jeugddetentie. Haar [kind] heeft dientengevolge schade geleden die is begroot op een bedrag van in totaal € 1.800,00. [eiseres] heeft dit bedrag berekend door het aantal dagen in jeugddetentie (24 dagen) te vermenigvuldigen met de dagvergoeding van € 75,00 die wordt uitgekeerd door de Nederlandse Staat in geval van onrechtmatige detentie.
BJZ betwist dat de machtiging tot uithuisplaatsing onrechtmatig ten uitvoer is gelegd en dat er sprake is geweest van jeugddetentie. BJZ meent dat [kind] op grond van artikel VII lid 4 van de Wijzigingswet Wet op de jeugdzorg en Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in een justitiële jeugdinrichting geplaatst mocht worden. Derhalve is er geen grond voor schadevergoeding.
b. de feiten en omstandigheden
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans niet of ondeugdelijk weersproken, en mede op basis van de inhoud van in dit opzicht onbetwist gebleven producties, staat tussen partijen het navolgende vast.
Op [geboortedatum] is [kind] geboren in [plaats] uit de affectieve relatie tussen [eiseres] en de heer [vader] (hierna: [vader]). In [jaar] is [eiseres], nadat het huwelijk met [vader] ontbonden was, in [woonplaats] gaan samenwonen met [de man] (hierna: [de man]). [kind] heeft twee jongere (half)broers.
Gedurende de samenleving tussen [eiseres], haar kinderen en [de man] zijn problemen ontstaan. [eiseres] heeft BJZ ingeschakeld in verband met gedrags- en opvoedingsproblemen in het gezin, vooral ten aanzien van [kind]. Vervolgens heeft het gezin hulp gehad in de vorm van “Intensieve Thuis Begeleiding”. Deze hulp heeft echter niet tot oplossing van de problemen geleid. Een en ander heeft de Raad voor de Kinderbescherming wel aanleiding gegeven een verzoek tot ondertoezichtstelling van [kind] in te dienen bij de Rechtbank Maastricht. [kind] is onder toezicht gesteld van BJZ vanaf 20 november 2007 tot en met
19 november 2008. De heer [gezinsvoogd] (hierna: [gezinsvoogd]) is na benoeming door de Rechtbank als gezinsvoogd opgetreden.
[kind] is sinds augustus 2007 niet naar school gegaan. Onder meer om die reden heeft de Raad voor de Kinderbescherming aan de Rechtbank Maastricht verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. De Rechtbank Maastricht heeft bij beschikking van 22 mei 2008 machtiging tot die plaatsing verleend voor de periode van 22 mei 2008 tot en met 19 november 2008.
[kind] heeft van 3 juni 2008 tot 27 juni 2008 verbleven in de groep “Albatros” binnen de justitiële jeugdinrichting “Het Keerpunt”. Dit is een strafrechtelijke opvanggroep. Op
27 juni 2008 is [kind] overgeplaatst naar de civielrechtelijke opvanggroep “Icarus”.
c. de beoordeling
De machtiging van de Rechtbank Maastricht tot uithuisplaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg staat in het onderhavige geval niet ter discussie. Zowel [kind] als zijn moeder ([eiseres]) was het eens met het besluit van de Rechtbank om [kind] uit huis te plaatsen. Hoofddoel van de uithuisplaatsing was om zodanig structuur in het leven van [kind] te brengen, dat hij weer naar school ging.
Bij de tenuitvoerlegging van de machtiging is echter onenigheid ontstaan tussen partijen. De gezinsvoogd van BJZ ([gezinsvoogd]) heeft kennelijk - dit is immers door BJZ niet
weersproken - in eerste instantie met [kind] en zijn moeder enkel gesproken over de plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg, zoals “Icarus”, een werkorganisatie van “Het Keerpunt”. Het gaat hier om een onderdeel van de Stichting Jeugdzorg
St. Joseph te Cadier en Keer dat is bedoeld voor plaatsing van jeugdigen met een civielrechtelijke titel (zoals [kind]). Tijdens het gesprek is uitleg gegeven over de gang van zaken in de accommodatie voor gesloten jeugdzorg. [kind] zou thuis de plaatsing afwachten.
Vervolgens heeft echter de plaatsvervanger van de gezinsvoogd, de heer [gezinsvoogd 2], de daadwerkelijk plaatsing van [kind] verzorgd, waarbij is gebleken dat [kind] geplaatst was in de groep “Albatros”, de strafrechtelijke gesloten opvanggroep binnen “Het Keerpunt”.
Bij schrijven van 4 juni 2008 is [eiseres] door “Het Keerpunt” geïnformeerd over de plaatsing van haar [kind] binnen de groep “Albatros” per 29 mei 2008 ([kind] is eerst op 3 juni 2008 feitelijk geplaatst). Bij schrijven van 19 juni 2008 heeft “Het Keerpunt” [eiseres] geïnformeerd over de overplaatsing van [kind] naar de groep “Icarus”. Eerst bij schrijven van 19 augustus 2008 heeft BJZ aan de gemachtigde van [eiseres] haar standpunt kenbaar gemaakt met betrekking tot de plaatsing van [kind] in de strafrechtelijke opvanggroep, zich daarbij beroepend op artikel VII lid 4 van de Wijzigingswet Wet op de jeugdzorg en Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De kantonrechter kan zich voorstellen dat [kind] en zijn moeder zich hebben verzet tegen vorenomschreven gang van zaken, zeker nu op geen enkele wijze is gebleken dat BJZ de plaatsing van [kind] in een strafrechtelijke opvanggroep heeft verantwoord of zelfs maar toegelicht. Kernpunt van het geschil is echter of BJZ jegens [kind] onrechtmatig heeft gehandeld door hem te plaatsen in een justitiële jeugdinrichting in plaats van een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 6:162 lid 2 BW kan als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijke verkeer betaamt.
De leden 4 en 6 van artikel VII van de Wijzigingswet Wet op de jeugdzorg en Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (in werking getreden op 1 januari 2008) luiden als volgt:
“4. Een machtiging als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, of artikel 29c, van de Wet op de jeugdzorg kan, in afwijking van artikel 29k, eerste lid en onverminderd het tweede lid van dat artikel, tot 1 januari 2010 ten uitvoer worden gelegd in een justitiële jeugdinrichting als bedoeld in het derde lid, indien er geen plaats is in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg.…
6. Tot 1 januari 2010 heeft een jeugdige, ten aanzien van wie een machtiging als bedoeld in artikel 29b, eerste lid, en artikel 29c van de Wet op de jeugdzorg geldt, in afwijking van artikel 3 van de Wet op de jeugdzorg, geen aanspraak op verblijf en de gedurende dat verblijf te verlenen jeugdzorg ingevolge de Wet op de jeugdzorg in een accommodatie als bedoeld in artikel 29k van die wet.…”
Op grond van deze wet/deze artikelonderdelen kunnen jeugdigen ten aanzien van wie een machtiging is verleend tot plaatsing in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg als bedoeld in artikel 29k van de Wet op de jeugdzorg, worden geplaatst in een justitiële jeugdinrichting. Een en ander hangt samen met de omstandigheid dat tot 1 januari 2010 geleidelijk aan het aantal benodigde plaatsen dient te worden uitgebreid. Tot die datum mag (en zal) nog gebruik worden gemaakt van de vóór 1 januari 2008 daartoe beschikbare plaatsen in justitiële jeugdinrichtingen. Derhalve is er geen sprake van handelen in strijd met een in Nederland geldende wettelijke plicht.
Vervolgens heeft [eiseres] gesteld dat de “detentie” van [kind] onrechtmatig was wegens strijdigheid met artikel 3 lid 1 en artikel 37 van het Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 16 van het VN-Folterverdrag. Meer in het bijzonder heeft [eiseres] zich erop beroepen dat het belang van [kind] niet op de eerste plaats is gesteld. Zij meent dat het enige probleem bij [kind] was, dat hij niet naar school ging. Derhalve had hij een plaatsing thuis kunnen afwachten.
De kantonrechter is van oordeel dat hetgeen [eiseres] stelt, niet wordt ondersteund door de door haar overgelegde producties. Uit het verzoekschrift voor de machtiging gesloten jeugdzorg (productie a bij exploot van dagvaarding) ontstaat het beeld van [kind] dat wel degelijk sprake is van een jeugdige met opgroei- en opvoedingsproblemen. [kind] accepteert geen gezag van zijn moeder en wil zelf bepalen hoe hij leeft en wat hij doet. In het verleden (november 2007 tot en met februari 2008) is geprobeerd om door intensieve thuisbegeleiding verandering in deze situatie te brengen, maar [kind] weigerde hieraan mee te werken. Tot eind 2007 is [kind] thuis zelfs zeer opstandig geweest. Hij zocht zijn toevlucht in weedgebruik, agressief gedrag en verkeerde vrienden. In de loop van 2008 is [kind] rustiger geworden. Desondanks meende de gezinsvoogd dat het in het belang was van [kind] dat hij werd opgenomen in een gesloten setting, omdat het hem thuis aan structuur, duidelijkheid en gezag ontbrak. Ook uit de verklaring van psycholoog [psycholoog] blijkt dat het juist in het belang van [kind] was, dat hij uit de thuissituatie geplaatst werd.
Hiertegenover staat dat onvoldoende gemotiveerd gesteld is, dat de omstandigheden waarin [kind] heeft verkeerd gedurende de periode dat hij bij “Albatros” verbleef, zouden kunnen bijdragen aan het oordeel van onrechtmatigheid. [eiseres] is van mening dat “het plaatsen in een gevangenis” heeft geleid tot hevig geestelijk leed van [kind] en dat er sprake was van een onmenselijke of onterende behandeling, maar zij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Derhalve kan niet worden geconcludeerd dat de belangen van [kind] niet voorop hebben gestaan bij de beslissing om hem zo snel mogelijk te plaatsen en evenmin kan het beroep op artikel 16 van het VN-Folterverdrag slagen. In elk geval heeft [eiseres] te dezen niet voldaan aan haar gemotiveerde stelplicht.
Gelet op al het vorenstaande is er geen sprake van een onrechtmatige tenuitvoerlegging van de machtiging en dus niet van een onrechtmatige daad van BJZ, de enige door [eiseres] gehanteerde grondslag voor haar vordering. De vordering tot toekenning van een bedrag aan schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen en [eiseres] zal als in het ongelijk gestelde partij tevens worden verwezen in de proceskosten, die aan de zijde van BJZ op nihil worden gesteld.
3. BESLISSING
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [eiseres] tot betaling van de kosten van deze procedure, aan de zijde van BJZ
op nihil gesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.