ECLI:NL:RBMAA:2010:BL8631

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
10 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
356067 CV EXPL 09-5384
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande bedragen uit overeenkomst tussen UPC Nederland B.V. en gedaagde

In deze zaak vorderde UPC Nederland B.V. (hierna: UPC) van de gedaagde een bedrag van € 284,11, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. UPC stelde dat er een overeenkomst was gesloten met de gedaagde in 2002, op basis waarvan maandelijks bedragen in rekening werden gebracht voor geleverde diensten. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat UPC niet had aangetoond dat de diensten daadwerkelijk aan hem waren geleverd. De kantonrechter oordeelde dat UPC haar vordering summier had onderbouwd, maar dat de gedaagde daartegenover niet voldoende had aangetoond dat hij niet in gebreke was. De kantonrechter concludeerde dat er voldoende bewijs was dat de gedaagde nog een bedrag van € 207,62 aan UPC verschuldigd was voor de geleverde diensten, ondanks de betwisting van de gedaagde over de levering van deze diensten.

De kantonrechter wees de vordering tot betaling van € 207,62 toe, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 oktober 2009. De vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten werd afgewezen, omdat UPC onvoldoende had aangetoond dat deze kosten daadwerkelijk waren gemaakt. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze uitspraak vond plaats op 10 maart 2010 door de kantonrechter H.W.M.A. Staal in de Rechtbank Maastricht.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknr: 356067 CV EXPL 09-5384
typ: RW
vonnis van 10 maart 2010
in de zaak van
UPC Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: UPC,
gemachtigden: J.H.L. Sinkiewicz, deurwaarder te Maastricht, en mr. P.L.J.M. Guinée (“Guinee” volgens het exploot) adviseur te Den Haag
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. E. Ph. Schölvinck, adviseur te Amsterdam.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Door partijen zijn achtereenvolgens de navolgende processtukken gewisseld:
- exploot van dagvaarding van 27 oktober 2010 met een productie (“produktie”);
- conclusie van antwoord met een productie;
- conclusie van repliek met vier producties;
- conclusie van dupliek met een uit meer onderdelen samengestelde productie.
Vervolgens is vonnis bepaald op heden.
MOTIVERING
UPC vordert [gedaagde] te veroordelen - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling aan UPC van een bedrag van € 284,11, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 september 2009, onder verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten.
UPC stelt van [gedaagde] aan hoofdsom een bedrag van € 207,62 te vorderen te hebben. UPC beroept zich dienaangaande op een met [gedaagde] gesloten overeenkomst “in het kader” waarvan aan [gedaagde] “netwerk- cq Telecommunicatiediensten worden geleverd, zoals omschreven in de daarvan opgemaakte overeenkomst met bijbehorende algemene voorwaarden, die van deze overeenkomst deel uitmaken”. Op grond van die overeenkomst is [gedaagde] aan UPC een maandelijks vast bedrag, alsmede de kosten van gevoerde telefoongesprekken verschuldigd. Ondanks herhaalde sommaties is [gedaagde] het bedrag van € 207,62 aan UPC verschuldigd gebleven. Daarnaast vordert UPC op grond van de volgens haar toepasselijke algemene voorwaarden de wettelijke rente ingaande “op de vervaldag”, tot en met 21 oktober 2009 berekend op € 32,46. Wegens buitengerechtelijke werkzaamheden vordert UPC vergoeding van de daarmee verband houdende kosten tot een bedrag van € 37,00 (exclusief btw).
Bij antwoord betwist [gedaagde] de vordering integraal. Hij weet niet waar de vordering betrekking op heeft. UPC heeft met het overleggen van één productie, waar volgens [gedaagde] niets uit valt af te leiden, niet voldaan aan haar substantiëringsplicht . De gestelde overeenkomst, waarvan onduidelijk is gebleven wanneer die is gesloten en welke inhoud deze heeft, is niet overgelegd. Onduidelijk is voorts op grond waarvan de algemene voorwaarden, waarvan de inhoud evenzeer onbekend is, van toepassing zijn. UPC heeft niet aangetoond wat zij aan [gedaagde] heeft geleverd. Op grond waarvan het gestelde en onbekend gebleven maandelijkse vaste bedrag verschuldigd is, is eveneens onduidelijk gebleven. Ook de buitengerechtelijke werkzaamheden heeft UPC naar de mening van [gedaagde] te weinig onderbouwd.
Bij repliek stelt UPC dat [gedaagde] sinds 2002 “contractant is” van UPC. Zij legt alsnog als productie kopieën van de naar [gedaagde] gezonden facturen over die aan de gevorderde hoofdsom ten grondslag zijn gelegd. Daarnaast stelt zij, verwijzend naar een tweede en derde productie, dat [gedaagde] diverse malen is aangemaand tot betaling door zowel UPC als haar incassogemachtigde. Eerst na inschakeling van de deurwaarder is UPC gebleken dat [gedaagde] thans op een ander adres woont dan hij aan UPC doorgegeven had. De gevolgen van het niet-doorgeven van de verhuizing dienen naar de mening van UPC voor rekening van [gedaagde] te komen. UPC wijst er ten slotte op dat [gedaagde] in het verleden blijkens een vierde productie de facturen tijdig betaalde.
Bij dupliek constateert [gedaagde] dat UPC geen overeenkomst heeft overgelegd. Het is niet aannemelijk dat de facturen en aanmaningen hem bereikt hebben, omdat hij in [woonplaats] woont. Zelfs als die correspondentie hem wel bereikt zou hebben, staat daarmee de verschuldigdheid van hetgeen UPC vordert niet vast. De door UPC overgelegde producties betreffen geen aanmaningen. Uit de door UPC overgelegde facturen blijkt dat de vordering betrekking heeft op een vergoeding voor een standaardpakket radio/tv, terwijl zij in het exploot melding heeft gemaakt van kosten van gevoerde telefoongesprekken. [gedaagde] betwist diensten inzake telefonie, televisie en radio van UPC te hebben afgenomen en hij betwist voorts betalingen in dat kader te hebben verricht. Productie 4 (bij repliek) kan niet als bewijs dienen, nu [gedaagde] geen idee heeft hoe hij “dat moet lezen, wat het bewijst etc.”. [gedaagde] woont in [woonplaats], dus is het niet aannemelijk dat hij in [vorige woonplaats] diensten inzake telefonie, televisie en radio afgenomen heeft.
[gedaagde] moet worden nagegeven dat UPC haar vordering uiterst summier onderbouwt. Daar staat evenwel tegenover dat [gedaagde] daar niet meer tegen inbrengt dan een verder niet of nauwelijks onderbouwde betwisting. Hieruit volgt dat, gelet op de door UPC bij repliek overgelegde stukken, naar het oordeel van de kantonrechter in ieder geval in voldoende mate is komen vast te staan dat er wel degelijk in 2002 een overeenkomst tussen UPC en [gedaagde] tot stand gekomen is. Vanaf 11 april 2002 immers zijn [gedaagde] door UPC maandelijks bedragen in rekening gebracht, welke bedragen door [gedaagde] aan UPC tot enig moment ook betaald zijn. Dit blijkt duidelijk uit productie 4 (bij repliek) en dat moet ook voor [gedaagde] duidelijk zijn. Gelet op de overgelegde facturen, in combinatie met het bij repliek overgelegde overzicht (productie 4) moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] aan UPC thans nog een bedrag van
€ 207,62 verschuldigd is wegens door UPC op grond van een overeenkomst aan [gedaagde] geleverde diensten (een abonnement betreffende een “Standaardpakket Radio/TV” en dus niet de kosten van gevoerde telefoongesprekken). Het verweer dat die diensten niet aan [gedaagde] zijn geleverd omdat hij niet in [vorige woonplaats] woont doet daar niet aan af. Weliswaar staat vast dat [gedaagde] ten tijde van de betekening van het exploot niet in [vorige woonplaats] woonde, maar hij heeft geenszins aangetoond dat hij ook ten tijde van het leveren van de (onbetaald gebleven) diensten niet in [vorige woonplaats] woonde. Zelfs als het formele woonadres van [gedaagde] (ook) in de relevante periode (2006/2007) in de gemeente [woonplaats] en niet in [vorige woonplaats] heeft gelegen, laat dit nog steeds onverlet dat hij niet heeft ontkend op het op de facturen vermelde adres in [vorige woonplaats] woonachtig te zijn geweest en dat hij UPC niet van zijn verhuizing op de hoogte heeft gebracht. Dat de diensten dan feitelijk niet door hem ontvangen zijn omdat hij (zonder UPC te berichten) verhuisd is, maakt niet dat hij voor zulke gecontracteerde diensten dan geen betaling meer aan UPC verschuldigd is. Denkbaar is zelfs dat op naam van [gedaagde] en met diens medeweten op het adres in [vorige woonplaats] aan een ander UPC-diensten zijn geleverd, waarvoor [gedaagde] dan wel verantwoordelijk is zolang aan de contractuele relatie geen einde gekomen is. De gevorderde hoofdsom zal derhalve worden toegewezen.
De gevorderde wettelijke rente is eerst toewijsbaar vanaf de dag van dagvaarding aangezien vaststaat dat [gedaagde] vanaf die datum in verzuim is. UPC vordert wettelijke rente vanaf een eerdere datum. Niet alleen is onduidelijk gebleven welke eerdere datum UPC bedoelt, maar ook heeft UPC onvoldoende onderbouwd waarom [gedaagde] wettelijke rente vanaf een eerdere datum verschuldigd zou zijn. Van een concrete ingebrekestelling door UPC en daaruit voortvloeiend verzuim op een specifieke datum is niet gebleken. Het beroep van UPC in dit kader op de algemene voorwaarden, nog daargelaten dat UPC niet stelt dat [gedaagde] op grond van die algemene voorwaarden op een bepaalde datum in verzuim was, moet worden verworpen nu niet is komen vast te staan dat die algemene voorwaarden van toepassing zijn. UPC heeft daaromtrent niets gesteld. Voorts heef UPC noch de algemene voorwaarden noch het contract in het geding gebracht, zodat ook om die reden niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde] reeds eerder in verzuim was.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Uit de dienaangaande door UPC overgelegde producties kan niet worden afgeleid dat de aan die kosten ten grondslag liggende werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. Zelfs als die werkzaamheden zouden zijn verricht, moet worden geconcludeerd dat die activiteiten hebben plaatsgevonden in een periode waarvan niet is komen vast te staan dat [gedaagde] in verzuim was. Er kan dan geen sprake zijn van redelijke kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW.
Als de merendeels in het ongelijk gestelde partij zou [gedaagde] normaliter in de proceskosten verwezen worden. Gelet op de door UPC bij exploot in het leven geroepen onduidelijkheid doordat zij haar vordering in dat stadium nauwelijks onderbouwd had en doordat zij kennelijk ten onrechte gerept had van “kosten van gevoerde telefoongesprekken”, is de kantonrechter echter van oordeel dat de proceskosten dienen te worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING
Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan UPC te betalen een bedrag van € 207,62, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2009 tot de dag van algehele voldoening.
Compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.