ECLI:NL:RBMAA:2010:BO2897

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
29 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
155638/KG ZA 10-476
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd aan verzoeker in het kader van huiselijk geweld

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 29 oktober 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een huisverbod dat door de burgemeester van Maastricht was opgelegd aan de verzoeker. De burgemeester had op 19 oktober 2010 een huisverbod opgelegd aan de verzoeker, omdat er ernstige dreiging van huiselijk geweld uitging. De verzoeker heeft hiertegen beroep aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 oktober 2010 heeft de verzoeker aangevoerd dat hij geen andere woning ter beschikking heeft en dat het huisverbod niet op de juiste wijze aan hem bekend is gemaakt. De burgemeester heeft echter gesteld dat het huisverbod op basis van het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (RiHG) was opgelegd, waarbij meerdere bronnen waren geraadpleegd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid het huisverbod heeft kunnen opleggen en dat het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is, omdat de verzoeker inmiddels weer in de woning verblijft waarvoor het huisverbod geldt. De voorzieningenrechter heeft het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard en de beslissing van de burgemeester bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 29 oktober 2010
Zaaknummers:
155638 / KG ZA 10-476 (voorlopige voorziening)
155640 / FA RK 10-1543 (hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 lid 1 Awb
in het geding tussen
[EISER],
wonende te Maastricht,
verder te noemen: verzoeker,
advocaat mr. H.P. Ruysink,
en:
de burgemeester van de gemeente Maastricht,
zetelende te Maastricht,
verder te noemen: verweerder,
gemachtigden: mevrouw mr. J.L. de Caluwe-Peters en de heer M. Schlösser.
in welke zaak belanghebbende is:
[BELANGHEBBENDE],
wonende te Maastricht,
verder te noemen: [belanghebbende].
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij beschikking van 19 oktober 2010 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoeker.
Op 25 oktober 2010 heeft verzoeker een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend alsmede een beroepschrift tegen voornoemde beschikking ingediend.
Bij faxbericht van 27 oktober 2010 en bij twee faxberichten van 28 oktober 2010 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De zaak is behandeld ter zitting van 28 oktober 2010.
2. Overwegingen
2.1.Op 1 januari 2009 is de wet Regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod; Stb. 2008, 421, hierna ook: Wth) in werking getreden. Op grond van artikel 2 van deze wet kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt, behoudens verlenging, voor een periode van tien dagen.
2.2.Verweerder heeft bij beschikking van 19 oktober 2010 een huisverbod aan verzoeker opgelegd, welk verbod afloopt op 29 oktober 2010 om 17:02 uur.
2.3.Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift, beroepschrift en ter zitting - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat hij van mening is dat voornoemde beschikking geschorst dient te worden omdat hij geen andere woning ter beschikking heeft. Verder is de beschikking slechts gebaseerd op de verklaring van [belanghebbende] en is verzoeker zelf niet gehoord. Er zijn derhalve geen objectieve aanwijzingen. De beschikking is niet aan verzoeker uitgereikt en kwam pas in zijn fouillering boven water. Verzoeker is overigens door de rechter-commissaris weer vrijgelaten, mede omdat andere mensen zijn gehoord die het tegendeel van [belanghebbende] hebben verklaard. Verzoeker woont sinds maandag weer in de woning en [belanghebbende] is elders ondergebracht met medewerking van de politie.
2.4.Verweerder heeft ter zitting - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG), dat ten grondslag ligt aan de beschikking van 19 oktober 2010, door de hulpofficier van justitie (hierna: HOvJ) is ingevuld en dat daarbij meerdere bronnen en ook andere personen dan [belanghebbende] zijn geraadpleegd. Het huisverbod is mondeling aan verzoeker medegedeeld en vervolgens is hem gezegd dat de beschikking bij de fouillering zou worden neergelegd. De reactie van verzoeker hierop is ook opgenomen in het RiHG. Overigens heeft verzoeker, ondanks diverse pogingen daartoe, de geboden hulpverlening niet aanvaard. Het belang van verzoeker bij ongestoord woongenot van de woning weegt niet op tegen het belang van de veiligheid van [belanghebbende], waarvan moet worden aangenomen dat zij wenst terug te keren in de woning. Indien verzoeker thans weer in de woning verblijft, handelt hij in strijd met het huisverbod. Verweerder verzoekt dan ook om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen en het beroep ongegrond te verklaren.
2.5.Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2.6.De voorzieningenrechter is van oordeel dat na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht, nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden, die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten, termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen en overweegt daartoe het volgende.
2.7.De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker geen belang meer heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, nu hij, zoals hij ter zitting onweersproken heeft gesteld, wederom zijn intrek heeft genomen in de woning waarvoor het huisverbod geldt, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk is.
2.8.Uit het op 19 oktober 2010 te 9.37 uur door de hoofdagenten [[X]] en [[Q]] op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt dat deze hoofdagenten in de woning aanwezig waren en hier op basis van eigen waarneming conclusies hebben getrokken. Uit dit proces-verbaal blijkt voorts dat verzoeker op het genoemde tijdstip is aangehouden ter zake van mishandeling/huiselijk geweld. Uit het op 19 oktober 2010 te 16.50 uur door de HOvJ [[Y]] op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de HOvJ in de rechtbank Maastricht de mogelijkheid om aan verzoeker een huisverbod op te leggen heeft beoordeeld. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden door middel van invulling door de HOvJ van het RiHG. Het RiHG is mede vastgesteld op basis van de bevindingen van de eerder genoemde hoofdagenten. Uit het RiHG blijkt dat verzoeker onder meer heeft aangegeven excessief jaloers te zijn en, desgevraagd naar een tijdelijke verblijfplaats, niet te weten waar hij heen moet, omdat hij nergens naar toe kan. In laatstgenoemd proces-verbaal heeft de HOvJ voorts vermeld dat aan verzoeker een doorslag/afschrift van de beschikking is uitgereikt. Ter zitting heeft verweerder de wijze waarop verzoeker kennis van de beschikking heeft verkregen in die zin verduidelijkt dat de inspecteur verzoeker het besluit eerst mondeling heeft meegedeeld en hem vervolgens heeft verteld dat hij de beschikking bij de fouillering zou neerleggen, waarmee verzoeker zou hebben ingestemd. Het huisverbod is gebaseerd op het RiHG. De daarin opgenomen omstandigheden en gebeurtenissen, waaronder de bedreiging van [belanghebbende] door verzoeker met fysiek geweld, met een wapen en de dood, alsmede de bewering dat verzoeker [belanghebbende] zou hebben bewerkt met spullen uit de woning om dingen af te dwingen, zijn niet door verzoeker weersproken, zodat het RiHG als belangrijke grondslag van het opgelegde huisverbod kan worden aangemerkt.
2.9.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het voorgaande dat verzoeker, anders dan hij in het beroepschrift heeft gesteld, een reactie heeft gegeven op de in het RiHG vastgelegde bevindingen. Daarmee is voldoende aannemelijk dat verzoeker voor het opleggen van het huisverbod is gehoord. Uit het voorgaande blijkt tevens dat, anders dan verzoeker in beroep heeft gesteld, de bestreden beschikking niet louter is gebaseerd op de verklaring van [belanghebbende]. Dat de beschikking van het huisverbod niet op de door de wet voorgeschreven wijze aan verzoeker zou zijn bekendgemaakt, is ook tevergeefs naar voren gebracht. Verweerder heeft ter zitting verduidelijkt dat de beschikking mondeling aan verzoeker is medegedeeld dat aan hem een huisverbod was opgelegd, wat dit voor hem betekende, dat hij beroep kon instellen en dat hij rechtsbijstand kon krijgen. Voorts heeft de HOvJ aan verzoeker meegedeeld dat hij de beschikking bij de fouillering zou neerleggen, waarmee verzoeker zou hebben ingestemd. De voorzieningenrechter heeft geen reden om aan de juistheid van deze gang van zaken te twijfelen, waarmee voldoende aannemelijk is dat het huisverbod in ieder geval aan verzoeker is bekendgemaakt op een andere geschikte wijze als bedoeld in artikel 3:41 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.10. Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan verzoeker een huisverbod op te leggen, zodat het beroep van verzoeker ongegrond is.
2.11.Overigens bevreemdt het de voorzieningenrechter dat verzoeker kennelijk wederom zijn intrek heeft genomen in de woning waarvoor het huisverbod geldt. Daarmee handelt verzoeker in strijd met het huisverbod. Of deze feitelijke situatie consequenties heeft voor de mogelijkheid om het huisverbod te verlengen, is een vraag die verweerder zich moet stellen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
Verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.E. Bakker, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.P.H. Welie als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2010.
Verzonden op 29 oktober 2010
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA, ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.