ECLI:NL:RBMAA:2011:BW8123

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
31 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
426789 CV EXPL 11-1913
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van een vordering door een consument tegen een incassobureau

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 31 augustus 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen Intrum Justitia Nederland B.V. en een consument, aangeduid als [gedaagde]. Intrum, een incassobureau, vorderde betaling van een bedrag van € 986,70, dat voortvloeide uit een vermeende overeenkomst tussen de consument en Vodafone Libertel B.V. Intrum stelde dat zij de vordering van Vodafone had gekocht en dat de consument een betalingsachterstand had laten ontstaan. De consument betwistte echter ooit een overeenkomst met Vodafone te hebben gehad en voerde aan dat Intrum niet kon aantonen dat zij als rechthebbende kon optreden.

De rechtbank oordeelde dat Intrum niet voldoende bewijs had geleverd om de vordering te onderbouwen. De kantonrechter merkte op dat Intrum niet had aangetoond dat zij de vordering rechtmatig had verkregen door cessie en dat de producties die zij had ingediend onvoldoende waren toegelicht. De rechtbank benadrukte dat bij een dergelijke betwisting de eisende partij moet voldoen aan haar stelplicht en relevante feiten moet aanvoeren die de vordering kunnen ondersteunen. Intrum voldeed hier niet aan, waardoor de vordering werd afgewezen.

De rechtbank besloot dat Intrum als in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moest vergoeden, die aan de zijde van de consument werden vastgesteld op € 25,00. Het vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
Zaaknummer 426789 CV EXPL 11-1913
Vonnis van 31 augustus 2011
in de zaak
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTRUM JUSTITIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Den Haag,
verder ook te noemen: Intrum,
eisende partij,
in rechte optredend bij haar personeelslid mr. P.L.J.M. Guinée
tegen
[gedaagde],
wonend te [adres],
verder ook te noemen: [gedaagde],
gedaagde partij,
in persoon procederend
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Intrum heeft [gedaagde] bij dagvaarding van 29 april 2011 in rechte betrokken ter zake van een vordering als omschreven in het exploot van dagvaarding en twee daarbij meebetekende producties.
[gedaagde] heeft ter eerst dienende datum mondeling geantwoord en de vordering betwist.
Vervolgens heeft Intrum haar vordering(en) bij repliek met zes (deels meervoudige) nadere producties geadstrueerd en gehandhaafd.
Bij mondelinge dupliek heeft [gedaagde] tot slot volhard in haar betwisting.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader op vandaag gesteld is.
MOTIVERING
a. het geschil
Intrum vordert de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 986,70, nog te vermeerderen met de wettelijke rente over een daarvan deel uitmakend bedrag van € 823,81 vanaf 24 maart 2011 tot de voldoening en onder verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten. Naast een hoofdsom van € 823,81 maakt Intrum aanspraak op bedragen van € 12,89 aan rente die ‘ingaande op de vervaldag’ tot en met 24 maart 2011 vervallen zou zijn en van € 150,00 exclusief verrekenbare “B.T.W.” (btw) aan buitengerechtelijke kosten.
Intrum baseert haar vordering(en) op een of meer van Vodafone Libertel B.V. (verder: Vodafone) ‘gekochte’ vordering(en) die op haar / hun beurt het gevolg is / zijn van een tussen Vodafone en [gedaagde] gesloten overeenkomst waarmee [gedaagde] tegen betaling van een maandelijks vast bedrag en van de kosten van gevoerde telefoongesprekken toegang verschaft is tot ‘netwerken van mobiele en vaste telefonie’. Ter zake van de bewuste overeenkomst, waarop volgens Intrum ook algemene voorwaarden van toepassing waren, heeft [gedaagde] een betalingsachterstand laten ontstaan en in weerwil van herinneringen laten bestaan tot een bedrag van € 823,81, waarna Vodafone ‘wegens niet-nakoming door gedaagde’ de overeenkomst tussentijds ontbonden heeft (resulterend in een ‘schadenota’ of ‘slotnota’ waarvan inhoud en uitkomst niet in het exploot beschreven zijn).
Intrum weerspreekt in voortgezet debat de uitdrukkelijke betwisting van [gedaagde] dat zij ooit een abonnement bij of een contract met Vodafone gehad heeft, op wel zeer curieuze wijze door haar repliek aan te vangen met de (ook grammaticaal verre van onberispelijke) bewering: “Tussen partijen staat als onbetwist vast dat zij in de inleidende dagvaarding vermelde overeenkomst met elkaar hebben gesloten”. Zij verwijst dan voor een door Vodafone aangegane overeenkomst met een persoon die zij in het vervolg van de repliek met het persoonlijke voornaamwoord ‘hij’ aanduidt (terwijl [gedaagde] onmiskenbaar van vrouwelijk geslacht is), vervolgens louter naar vier producties, die zij uitlegt noch beschrijft. Wel stelt zij dat de overeenkomst voor een ‘bundel ad € 27,50’ van 9 november 2009 zou dateren en (in eerste instantie) voor een periode van 24 maanden zou gelden. Zonder verwijzing naar enig daarop betrekking hebbend stuk wordt in de repliek opgemerkt dat Vodafone ‘per 9 november 2010’ tot ontbinding ‘voor de toekomst’ overgegaan is. Die ontbinding was gegrond op ‘de tekortkoming in de nakoming aan de zijde van gedaagde’ en rechtvaardigde de in rekening gebrachte ‘schadevergoeding’ (waarvan in de repliek de omvang net zo min aangeduid is als dit in het exploot het geval was; wel wordt getracht het verhalen van schade als zodanig van een in algemene termen getoonzette rechtvaardiging te voorzien).
Het verweer luidt kort en goed dat [gedaagde] nooit een telefoonabonnement bij Vodafone gehad heeft en dat zij geen overeenkomst met Vodafone aangegaan is. Materiaal dat Intrum als vermeend rechthebbende bij repliek over de door haar gestelde overeenkomst ingebracht heeft, heeft [gedaagde] niet tot een andere opvatting gebracht; zij volhardt pertinent.
b. de beoordeling
Bij een dergelijke stand van het processuele debat dient de kantonrechter na te gaan of er relevant te achten feiten zijn komen vast te staan dan wel zich - bij onenigheid daarover - voor bewijslevering lenen, zodat die (bewezen) feiten kunnen bijdragen aan de onderbouwing van een of meer van de vorderingen van Intrum. Het een noch het ander is het geval. Eigenlijk zou de vordering van Intrum voorafgaand aan een bespreking van het enige geschilpunt tussen partijen al moeten sneuvelen op het ontbreken van aanwijzingen dat zij als rechthebbende in de plaats getreden kan zijn van Vodafone, ongeacht de vraag of Vodafone zelf een rechtsvordering uit een telefonieovereenkomst jegens [gedaagde] gehad heeft. Intrum stelt immers niet dat zij door cessie en door betekening van die leveringshandeling aan de veronderstelde debiteur op de voet van artikel 3:94 BW eigenares geworden is van een of meer rechten op naam van Vodafone jegens [gedaagde]. Zij heeft het in het exploot slechts over de verbintenisrechtelijke kooptitel die tot die eigendomsoverdracht had kunnen leiden (zij heeft de ‘vordering gekocht’ en Vodafone heeft de ‘opeisbare vordering verkocht’) en verbindt daaraan de onterechte gevolgtrekking - en wel zonder de leveringshandeling te noemen en te concretiseren - dat zij ‘daardoor eigenaresse is geworden van deze vordering’.
Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat Intrum ook de kwestie van het contracteren op het niveau van Vodafone en de afnemer van haar diensten wat al te laconiek opvat en haar processuele stelplicht in het licht van de pertinente betwisting zijdens [gedaagde] - zeker in de fase van de repliek - schromelijk veronachtzaamt. Zij volstaat met het inbrengen van een reeks gefotokopieerde gegevens, waarvan zij lijkt te veronderstellen dat deze voor zichzelf kunnen spreken, maar producties behoren altijd te worden toegelicht en de volgens een partij relevante onderdelen van zulke stukken dienen in een logisch betoog over de aan een vordering ten grondslag gelegde feiten terug te keren. Als het dus gaat om de vraag of wel of niet door de persoon [gedaagde], geboren [1950] en wonend aan de [adres] (gegevens exploot) ergens in november 2009 een belabonnement bij Vodafone aangegaan is, zal Intrum (als beweerd rechtopvolgster onder bijzondere titel van de provider) relevante omstandigheden moeten stellen die kunnen bijdragen aan het bewijs van zo’n overeenkomst. Zoals daar zijn: de plaats en de wijze van contracteren, de precieze datum en/of tijd, de betrokken personen, de wijze waarop de identiteit van de consument door Vodafone vastgesteld is, inclusief eventuele controle van de handtekening, de essentie van de inhoud van de overeenkomst, eventueel de vraag of en hoe toepasselijkheid van aanvullende voorwaarden bedongen is en of/welke hardware aan de consument beschikbaar gesteld is, aangevuld met gegevens over de verdere uitvoering die een aanwijzing zouden kunnen leveren voor de identiteit van de contractpartij. Intrum laat dit allemaal achterwege en geeft zelfs geen verklaring voor het adres [adres] van de persoon op wiens/wier naam alle door haar in kopie geproduceerde stukken staan. Als zij opmerkt dat ‘bij het aangaan van de overeenkomst’ (wanneer en hoe?) ‘een nieuw mobiel telefoontoestel’ om niet verstrekt is, ontbreekt iedere nadere specificatie. Als zij stelt dat gedaagde (‘hij’) ‘gebruik heeft gemakt’ van diensten van Vodafone en ‘meerdere betalingen verricht’ heeft, wordt dit niet uitgewerkt. Kortom: bij een dergelijke gebrekkige naleving van de stelplicht leent een op het bestaan van een overeenkomst gebaseerde vordering zich slechts voor afwijzing. Daarbij komt dan nog eens dat Intrum weliswaar bij exploot een in globale bewoordingen gesteld bewijsaanbod doet, doch dit na de expliciete betwisting in [gedaagde] antwoord niet eens herhaalt in haar repliek, laat staan dat zij dit toespitst op het relevante bewijsthema en de daarop af te stemmen bewijsmiddelen.
Als in het ongelijk gestelde partij dient Intrum verwezen te worden in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] bepaald worden op € 25,00 aan kosten van verlet en reizen.
BESLISSING
De vordering wordt afgewezen.
Intrum wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] bepaald op een bedrag van € 25,00 dat binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, althans na opgave van een aan haar toebehorende bankrekening, voldaan dient te worden.
Het vonnis wordt voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesp roken.