RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 24 mei 2012
Zaaknummer: 170584 / OT RK 12-544
De kinderrechter heeft de navolgende beschikking gegeven in de zaak van:
[Naam vader],
verzoeker, verder te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr.drs. M.C.F.R. Steffens- Severijns,
De WILLIAM SCHRIKKER GROEP,
wederpartij, verder te noemen: de stichting,
gevestigd te Amsterdam.
met betrekking tot de minderjarige:
[Naam minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [1995],
verder te noemen: [de minderjarige],
advocaat: mr. G.M. de Winther-Meijers,
Tevens wordt als belanghebbende aangemerkt:
[Naam moeder],
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E. Ramakers
1. Verloop van de procedure
[de minderjarige] staat onder toezicht van de stichting. Bij beschikking van 30 januari 2012 van de kinderrechter is de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] laatstelijk verlengd tot 31 januari 2013. [de minderjarige] verbleef op het moment van indienen van het verzoekschrift door de vader in het kader van de machtiging in ‘Op het Raayke’ in Tienray. Ten tijde van de zitting verbleef [de minderjarige] bij de moeder.
De stichting heeft op 26 maart 2012 een schriftelijke aanwijzing als bedoeld in artikel 1: 263a BW gegeven waarin een nieuwe bezoekregeling tussen [de minderjarige] en zijn ouders is vastgesteld voor de duur van het verblijf van [de minderjarige] in ‘Op het Raayke’. Volgens de oude regeling verbleef [de minderjarige] achtereenvolgens één weekend bij de moeder, één weekend bij de vader en één weekend op de groep. Volgens de nieuwe regeling zou hij twee weekenden per maand bij de moeder verblijven, aangevuld met extra dagen, en één keer per maand een weekend bij de de vader.
De vader heeft bij verzoekschrift met bijlagen van 11 april 2012 verzocht deze aanwijzing vervallen te verklaren en tevens een zelfstandig verzoek ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 4 mei 2012.
2. Verzoek, grondslag en verweer
2.1
De vader heeft verzocht de schriftelijke aanwijzing van de stichting vervallen te verklaren en heeft bij wege van zelfstandig verzoek verzocht een omgangsregeling te bepalen waarbij [de minderjarige] beurtelings één weekend omgang met de moeder en één weekend omgang met de vader zou hebben, waarbij weekenden die niet doorgaan later worden ingehaald. Tevens heeft de vader verzocht om een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) naar “wat inzake het contact tussen [de minderjarige] en vader werkelijk in het belang van het kind is”.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de vader - zakelijk weergegeven - aangevoerd, dat hij [de minderjarige] sinds 17 februari 2012 niet meer heeft gezien, noch gesproken, aangezien [de minderjarige] dit (volgens de gezinsvoogd) niet wil. De gezinsvoogd stelt alles gedaan te hebben om het contact te stimuleren, maar wil [de minderjarige] niet dwingen. De vader begrijpt niet waarom [de minderjarige] elk contact met hem uit de weg gaat, aangezien de omgang voorheen altijd goed verliep. De vader is er van overtuigd dat de claimende houding van de moeder, die wil dat [de minderjarige] bij haar woont, haar weerslag heeft op de opstelling van [de minderjarige]. Gezien de problematiek van [de minderjarige] (geestelijk gehandicapt met emotioneel het niveau van een vierjarige), begrijpt de vader niet dat [de minderjarige]’s ‘wil’ ongenuanceerd gevolgd wordt door de gezinsvoogd.
De vader acht het noodzakelijk dat de raad onderzoek doet teneinde vast te stellen wat inzake het contact tussen [de minderjarige] en de vader werkelijk in het belang van [de minderjarige] is. Op 21 april 2012 is [de minderjarige] bij de moeder thuis geplaatst. De vader is hierover weliswaar geïnformeerd, maar de beweegredenen voor de thuisplaatsing zijn hem onthouden. Tot op heden heeft er nog geen gesprek plaatsgevonden tussen de vader en de gezinsvoogd over de thuisplaatsing van [de minderjarige]. De vader maakt zich grote zorgen, omdat het in ‘Op het Raayke’ niet goed ging met [de minderjarige]. Zo zou er sprake zijn van diverse incidenten en zou [de minderjarige] meer malen zijn weggelopen. De vader stelt vraagtekens bij de procedure omtrent de thuisplaatsing van [de minderjarige]. Volgens de vader is de beslissing van de stichting om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] voortijdig te beëindigen niet (tijdig) aan de raad ter toetsing voorgelegd, waardoor deze toetsing niet of te laat heeft plaatsgevonden.
2.2
De gezinsvoogd heeft ter zitting toegelicht dat de bezoekregeling, zoals vastgesteld in de schriftelijke aanwijzing, in de huidige vorm is opgesteld met het oog op de thuisplaatsing van [de minderjarige]. Door de bezoekregeling met de moeder uit te breiden is aan [de minderjarige] de kans geboden om geleidelijk aan te wennen aan een nieuwe situatie. De gezinsvoogd stelt dat hierover open is gecommuniceerd - ook met de vader - en acht contact met de vader in het belang van [de minderjarige]. Meer malen is door de gezinsvoogd gepoogd het contact met de vader te herstellen, maar [de minderjarige] is heel duidelijk en standvastig dat hij geen enkel contact wenst. De gezinsvoogd heeft besloten rust te creëren en de omgang wellicht in de toekomst weer op te starten.
Op 12 april 2012 is het besluit ten aanzien van de thuisplaatsing genomen, omdat ‘Op het Raayke’ niet de juiste plek voor [de minderjarige] bleek te zijn. Volgens de gezinsvoogd is de uithuisplaatsing van [de minderjarige] formeel beëindigd en heeft de raad op 18 april 2012, na een behoorlijke toetsing, met de thuisplaatsing ingestemd.
2.3
De moeder heeft deze laatste stelling ter zitting onderschreven en zich op het standpunt gesteld dat de thuisplaatsing nu ‘officieel’ is. Volgens de moeder heeft dit tot gevolg dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing, omdat de in de aanwijzing opgenomen bezoekregeling gold voor de periode dat [de minderjarige] in ‘Op het Raayke’ verbleef. Ten aanzien van het zelfstandig verzoek, inhoudende vaststelling van een omgangsregeling, stelt de moeder dat [de minderjarige] geen vertrouwen heeft in de vader en dat hij bang is om contact met de vader te onderhouden. De moeder heeft daarbij gewezen op het huiselijk geweld dat de vader volgens haar in het verleden heeft gebruikt en op de angst van [de minderjarige] dat de vader hem weer naar een groep zal sturen. Volgens de moeder is er in de thuissituatie bij de vader sprake van veel ruzie en is [de minderjarige] bang dat de vader hem naar Duitsland zal ontvoeren. Volgens de moeder geeft [de minderjarige] aan rust te willen, excuses van zijn vader en verlost te willen worden van procedures die door de vader worden opgestart. De moeder heeft ten slotte gesteld [de minderjarige] te stimuleren om contact met zijn vader te houden en altijd positief over de vader te spreken, maar dat [de minderjarige] iedere sturing richting de vader afkapt.
2.4
De advocaat van [de minderjarige] heeft ter zitting gesteld dat [de minderjarige] klem zit tussen de moeder en de vader. [de minderjarige] houdt van zijn vader en vond het leuk om omgang met zijn vader te hebben. [de minderjarige] is nu echter heel boos op zijn vader, aangezien hij weet dat de vader achter de eerdere gesloten plaatsing stond en de vader een uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk acht. De advocaat ziet een oplossing van de strijd tussen de ouders in het aangaan van een gesprek tussen beiden, zonder advocaten, waarbij afspraken worden gemaakt in het belang van [de minderjarige] en frustraties uitgesproken worden. De vader staat hier echter niet voor open. Ten aanzien van het zelfstandige verzoek tot het inschakelen van de raad stelt de advocaat voor het CCE (onafhankelijk onderzoek door deskundigen op het gebied van onderhavige problematiek) in te schakelen.
2.5
[de minderjarige] heeft ter zitting benadrukt zijn vader niet te willen zien.
3.1
De kinderrechter stelt voorop dat de ‘aanwijzing vaststelling bezoekregeling’ van 26 maart 2012, waartegen het verzoekschrift van de vader is gericht, een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat dit besluit berust op een wettelijk voorschrift behorende tot Afdeling 4 van Titel 14 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welke afdeling wordt vermeld in onderdeel A, onder 3, van de zogenoemde ‘negatieve lijst’ bij de Awb, staat tegen dit besluit op grond van artikel 8:5 lid 1 Awb geen beroep open bij de bestuursrechter. De plaatsing van deze voorschriften op de negatieve lijst van de Awb staat echter niet in de weg aan de toepassing van de overige hoofdstukken van de Awb.
3.2
De rechtsbescherming tegen de in geding zijnde aanwijzing is geregeld in artikel 1:263a lid 2 BW in verbinding met de artikelen 1:259 en 1:260 BW. Op grond van deze bepalingen kan de kinderrechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.3
De vader heeft het verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing op 11 april 2012 ter griffie ingediend. De gezinsvoogd heeft ter zitting verklaard dat op 12 april 2012 is besloten dat [de minderjarige] weer thuis bij de moeder zou gaan wonen, dat de raad op 18 april 2012 zijn toezichthoudende taak heeft verricht en dat de thuisplaatsing van [de minderjarige] op 21 april 2012 heeft plaatsgevonden. Uit deze gang van zaken blijkt dat de stichting de beslissing tot beëindiging van de uithuisplaatsing heeft genomen, terwijl het verzoek van de vader tot vervallenverklaring van de aanwijzing al aanhangig was. De stichting heeft kennelijk beoogd, of in elk geval voor lief genomen, dat met het nemen van de beslissing tot beëindiging van de uithuisplaatsing de rechtskracht aan de in geding zijnde aanwijzing zou komen te ontvallen, omdat de aanwijzing, gelet op het bepaalde in artikel 1: 263a BW, slechts in verband met een uithuisplaatsing kan bestaan. Naar het oordeel van de kinderrechter dient dit oogmerk gelijk gesteld te worden met een intrekking van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 lid 1 Awb.
3.4
Aangezien de door de stichting beoogde intrekking van de aanwijzing is belichaamd in de beslissing de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te beëindigen, doet zich de vraag voor of het tegen de aanwijzing gerichte verzoek van de vader op grond van artikel 6:19 lid 1 Awb geacht kan worden mede te zijn gericht tegen de beslissing van de stichting de uithuisplaatsing te beëindigen. Naar het oordeel van de kinderrechter zal dat het geval zijn als ook deze beslissing kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Dit zal het geval zijn als de stichting is aan te merken als een bestuursorgaan, de beslissing tot beëindiging van de uithuisplaatsing als een publiekrechtelijke rechtshandeling en deze beslissing op schrift is gesteld.
3.5
De stichting staat in een mandaatsverhouding tot de stichting bureau jeugdzorg Limburg Deze laatste stichting, waarvan de taken en bevoegdheden zijn beschreven in de Wet op de jeugdzorg, is aan te merken als een bestuursorgaan. De beslissing tot beëindiging van de uithuisplaatsing is, gelet op hetgeen dienaangaande is overwogen door de Hoge Raad in zijn beschikking van 3 november 2000 (LJN: AA8104; NJ 2001, 418 m.nt. De Boer), aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3.6
De vraag naar het besluitkarakter van de beslissing tot beëindiging van de uithuisplaatsing spitst zich toe op het al dan niet schriftelijke karakter hiervan. Daarbij merkt de kinderrechter op dat aan dit schriftelijke karakter geen al te strenge eisen worden gesteld, in die zin dat van een schriftelijke beslissing al sprake kan zijn indien een mondelinge beslissing is vastgelegd in de notulen van het desbetreffende bestuursorgaan (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 7 maart 2000, AB 2000, 22). Niet in geding is dat de beslissing tot beëindiging van de uithuisplaatsing mondeling aan de belanghebbenden is meegedeeld. Het is de kinderrechter ambtshalve bekend dat de stichting uitgebreid schriftelijk verslag doet van de besluitvorming rond minderjarigen ten aanzien van wie zij de ondertoezichtstelling uitvoert. Dat de stichting heeft nagelaten de belanghebbenden een schriftelijke bevestiging te sturen van de mondeling aan de belanghebbenden meegedeelde beslissing tot beëindiging van de uithuisplaatsing, kan naar het oordeel van de kinderrechter niet ten nadele van de aan de vader toekomende rechtsbescherming strekken. Bij dit oordeel heeft de kinderrechter betrokken dat de Hoge Raad in zijn al genoemde beschikking van 3 november 2000 heeft overwogen dat de wetgever beoogd heeft dat de in deze zaak aan de orde zijnde rechtsgang een informeel karakter heeft.
Dat de vader ook voor wat het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing betreft toegang dient te krijgen tot de kinderrechter wordt nog eens onderstreept door het in artikel 1:263 lid 3 BW opgenomen voorschrift op grond waarvan de stichting verplicht was binnen twee weken een schriftelijke beslissing te nemen met betrekking tot de beëindiging van de uithuisplaatsing, bij gebreke waarvan de in artikel 1:263 lid 2 BW genoemde belanghebbenden – onder wie de gezaghebbende vader die zich tegen de beëindiging van de uithuisplaatsing verzet – zich op grond van artikel 1:263 lid 4 BW in verbinding met artikel 1: 260 lid 4 BW tot de kinderrechter kunnen wenden.
De kinderrechter komt dan ook tot de slotsom dat het verzoek van de vader mede geacht kan worden te zijn gericht tegen het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing.
3.7
Met betrekking tot het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing ten einde [de minderjarige] terug te plaatsen bij de moeder is de kinderrechter van oordeel dat aan de vader in verband met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) dezelfde rechtspositie toekomt als de Hoge Raad in zijn beschikking van 3 november 2000 heeft toegekend aan de pleegouders. Dit betekent dat de vader zich tot de kinderrechter kan wenden met het verzoek het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing te vernietigen. De kinderrechter dient dit verzoek “vol” toetsen, in die zin dat de toetsing zich niet beperkt tot de vraag of de beslissing op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen en van een deugdelijke, inzichtelijke motivering is voorzien, maar dat de kinderrechter tevens dient te beoordelen of het besluit strookt met de door artikel 3:4 Awb voorgeschreven belangenafweging, waarbij in zaken als deze het belang van het kind een eerste overweging vormt. Dit zelfde belang brengt mee dat de kinderrechter eveneens de feiten en omstandigheden die zich na het nemen van het bestreden besluit hebben voorgedaan in de beoordeling moet betrekken (aldus, geparafraseerd, HR 26 september 2003 (LJN: AF9715; NJ 2004, 97 m.nt Wortmann).
De kinderrechter zal thans overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
3.8
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de stichting weliswaar op 12 april 2012 heeft besloten dat [de minderjarige] weer bij de moeder zou gaan wonen en dat zij op 21 april 2012 uitvoering aan deze beslissing heeft gegeven, maar dat zij heeft nagelaten deze beslissing op de door artikel 3:41 Awb en artikel 1:263 lid 3 BW voorgeschreven wijze aan de belanghebbenden bekend te maken. Deze gang van zaken getuigt niet van zorgvuldigheid. Door aldus te handelen heeft de stichting de vader in wezen voor een voldongen feit gesteld. De kinderrechter kan zich ook overigens niet aan de indruk onttrekken dat de stichting het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing overhaast heeft genomen. Zo is het de kinderrechter ambtshalve bekend dat de raad zich nog tot 15 januari 2012 op het standpunt stelde dat de moeder van het gezag over [de minderjarige] zou moeten worden ontheven. Uit de aanwijzing blijkt weliswaar dat de samenwerking met de moeder de laatste tijd sterk is verbeterd en dat de stichting bezig is om te onderzoeken of een thuisplaatsing van [de minderjarige] realiseerbaar en wenselijk voor hem is, maar uit de stukken blijkt evenzeer dat [de minderjarige] nog ernstige gedragsproblemen vertoont, die er onder meer toe hebben geleid dat hij niet langer in ‘Op het Raayke’ kon verblijven. Daar komt bij dat de gezinsvoogd weliswaar heeft verklaard dat de raad zijn toezichthoudende taak heeft verricht en met de beëindiging van de uithuisplaatsing heeft ingestemd, maar de stichting heeft geen enkel inzicht gegeven in de overwegingen die de raad tot deze beslissing zouden hebben geleid. De kinderrechter is van oordeel dat de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat thuisplaatsing van [de minderjarige] in het huidige stadium van zijn ontwikkeling in zijn belang kan worden geacht.
Onder verwijzing naar de beschikking van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 13 maart 2012 (LJN: BV8863) is de kinderrechter voorts van oordeel dat ook in deze zaak de stem van de vader, als gezagsdragende ouder van [de minderjarige], die op grond van het bepaalde in artikel 1:247 BW zowel het recht als de plicht heeft zijn zoon te verzorgen en op te voeden, onvoldoende in de besluitvorming van de stichting doorklinkt; dit ondanks het feit dat de stichting bekend is met de wens van de vader contact met [de minderjarige] te onderhouden, waarbij nog kan worden aangetekend dat deze contacten tot voor kort ook daadwerkelijk plaatsvonden en in de bestreden aanwijzing – zij het in een mindere mate dan de vader wenst – worden voorgeschreven. Ook vanuit dit gezichtpunt is de kinderrechter van oordeel dat de beslissing de uithuisplaatsing te beëindigen door [de minderjarige] weer thuis bij de moeder te plaatsen onzorgvuldig is tot stand gekomen en niet van een deugdelijke motivering is voorzien. De kinderrechter acht in dit verband van belang op te merken dat hij niet de overtuiging heeft gekregen dat de moeder [de minderjarige] daadwerkelijk tot het onderhouden van contacten met de vader stimuleert.
Het voorgaande brengt mee dat de beslissing tot beëindiging van de uithuisplaatsing wegens strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 3:46 Awb dient te worden vernietigd.
3.9
De vernietiging van het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing heeft tot gevolg dat de vader belang behoudt bij de beoordeling van zijn verzoek tot vervallenverklaring van de aanwijzing. Dit verzoek ziet op het bepalen van een regeling voor de contacten tussen [de minderjarige] en zijn ouders als bedoeld in artikel 1: 263a lid 2 BW. Mede gelet op het bepaalde in artikel 810 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ziet de kinderrechter aanleiding het tweede onderdeel van het verzoek van de vader toe te wijzen. De kinderrechter zal de raad verzoeken met spoed een onderzoek in te stellen met betrekking tot de vraag welke regeling voor de contacten tussen [de minderjarige] en zijn ouders in zijn belang is. Gelet op de aard van dit geding en op grond van proceseconomische overwegingen zal de kinderrechter de raad verzoeken bij dit onderzoek tevens de vraag te betrekken of het in het belang van [de minderjarige] is dat hij, al dan niet op termijn, bij de moeder wordt thuisgeplaatst en welke regeling voor de contacten met de vader in dat geval in zijn belang kan worden geacht.
3.1
Het voorgaande brengt mee dat de beslissing op het eerste onderdeel van het verzoek van de vader zal worden aangehouden in afwachting van het advies van de raad.
3.11
Gelet op al het voorgaande komt de kinderrechter tot de volgende beslissing.
Vernietigt het besluit tot beëindiging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige].
Verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming de kinderrechter met spoed te adviseren met betrekking tot de vraag welke regeling voor de contacten tussen [de minderjarige] en zijn ouders in zijn belang is. Verzoekt de raad in het desbetreffende onderzoek tevens de vraag te betrekken of het in het belang van [de minderjarige] is dat hij, al dan niet op termijn, bij de moeder thuisgeplaatst wordt en welke regeling voor de contacten met de vader in dat geval in het belang van [de minderjarige] is.
Houdt de beslissing op het verzoek tot het bepalen van een contactregeling tussen [de minderjarige] en de vader aan in afwachting van het advies van de raad, voor de duur van drie maanden.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.E. Bakker, kinderrechter, en in het openbaar op
24 mei 2012 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
VS
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.