ECLI:NL:RBMNE:2013:3061

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juli 2013
Publicatiedatum
30 juli 2013
Zaaknummer
UTR 13/2441 en UTR 13/2483
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging geluidsvoorschriften motorcrossvereniging en gevolgen voor vergunningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 30 juli 2013, zijn de beroepen van de Motor Crossvereniging Utrecht (MCU) en de Stichting Milieugroep Zuilen (SMZ) behandeld. De zaak betreft de ambtshalve wijziging van geluidsvoorschriften voor het motorcrosscircuit aan de Isotopenweg in Utrecht, die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht is doorgevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wijziging van de geluidsvoorschriften is ingegeven door de verbeterde techniek van geluidsdempers en de noodzaak om de geluidsbelasting te beperken. Het beroep van MCU is ongegrond verklaard, terwijl het beroep van SMZ gegrond is verklaard in verband met de onterecht opgenomen mogelijkheid om op erkende feestdagen te crossen. De rechtbank heeft bepaald dat de voorschriften 1.2.7 en 1.2.9 moeten worden aangepast, zodat de zinsnede 'dan wel erkende feestdagen' wordt geschrapt. De rechtbank heeft ook de proceskosten van SMZ toegewezen en het griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van geluidsnormen en de rol van de vergunninghouder in het naleven van deze voorschriften.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats: Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/2441 en UTR 13/2483
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 juli 2013 op de beroepen in de zaken tussen

Motor Crossvereniging Utrecht (MCU), te Amsterdam, eiseres (hierna: MCU)

(gemachtigde: ing. R.J.C. Braams),

Stichting Milieugroep Zuilen, te Utrecht, eiseres (hierna: SMZ)

(gemachtigde: drs. E.M. Korevaar),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,

(gemachtigden: mr. H. Leijten, N. Verhaart en S. Dool).
Als derde-partij hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht, te Utrecht (hierna: Gedeputeerde Staten) aan het geding deelgenomen.
(gemachtigden: mr. A.M.E. van Kessel, ing. H.H.F. van de Ven en ing. R. Sewnarain Sukul).

Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de geluidsvoorschriften van de in 1994 en 1995 aan MCU verleende milieuvergunningen betreffende het motorcrosscircuit aan de Isotopenweg 27 te Utrecht ambtshalve gewijzigd. De voorschriften 2.2.1 tot en met 2.2.6 en voorschrift 4.1.1.1 uit de (provinciale) beschikking van 29 november 1994 (met kenmerk 94430741 mmg) en de voorschriften 1 tot en met 7 uit de (provinciale) beschikking van 20 december 1995 (met kenmerk 95432313 mvv) zijn vervangen door de voorschriften zoals opgenomen in bijlage 2 van het bestreden besluit.
MCU heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het beroep is geregistreerd onder nummer UTR 13/2441 en het verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder nummer 13/2585.
SMZ heeft ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer UTR 13/2483.
Gedeputeerde Staten hebben een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 2 juli 2013 gevoegd ter zitting behandeld. Tegelijkertijd is het verzoek om een voorlopige voorziening van MCU behandeld, waartoe de voorzitter van de meervoudige kamer als voorzieningenrechter optrad. Op het verzoek is bij uitspraak van heden afzonderlijk beslist. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens MCU zijn verder verschenen [A] en [B]. Namens SMZ is ook [C] verschenen.
Overwegingen
1.
Sinds 1968 is op een gedeelte van het industrieterrein “Lage Weide” te Utrecht - waarvoor door Gedeputeerde Staten op 22 juni 1993 een geluidzone is vastgesteld - een motorcrosscircuit aanwezig. Bij beschikking van 29 november 1994 (met kenmerk 94430741 mmg) is door Gedeputeerde Staten aan MCU op grond van de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een motorcrossterrein met clubhuis. Bij beschikking van 20 december 1995 (met kenmerk 95432313 mvv) is aan MCU een revisievergunning verleend. Aan deze vergunningen zijn onder meer voorschriften ten aanzien van het aspect geluid en controle- en meetvoorschriften verbonden, uitgaande van de volgende vergunde activiteiten: trainingen (door de week en op zaterdag), clubavonden op de woensdag (een maximaal aantal keer per jaar waarover partijen van standpunt verschillen, namelijk 12 of 15 keer), trainingen op zondagen (maximaal 30 per jaar) en bondswedstrijden (maximaal 3 keer per jaar).
2.
Al sinds geruime tijd tracht MCU, in overleg met verweerder en Gedeputeerde Staten, te komen tot een revisievergunning ten behoeve van een actualisering van de vergunning en om deze in overeenstemming te brengen met de huidige en de gewenste activiteiten van MCU, en met de voortgeschreden technische ontwikkelingen. Een tweetal aanvragen van MCU daartoe zijn respectievelijk buiten behandeling gesteld en afgewezen, hoofdzakelijk vanwege – kort gezegd – akoestische aspecten, mede in relatie tot de vanwege de ligging op een gezoneerd industrieterrein maximaal toegestane geluidsbelasting.
3.
Gedeputeerde Staten hebben vervolgens verweerder op de voet van artikel 2.29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verzocht toepassing te geven aan artikel 2.31, eerste lid en onder a, van de Wabo en over te gaan tot het ambtshalve aanpassen van de geluidsvoorschriften van de aan MCU verleende vergunningen als bedoeld in artikel 2.30 van de Wabo. Gedeputeerde Staten was bevoegd tot het doen van dit verzoek nu MCU een inrichting is als bedoeld in categorie 19.1, sub g, onder 2, en 19.2 van onder deel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, zodat Gedeputeerde Staten het orgaan is dat met betrekking tot het milieudeel een verklaring van geen bedenkingen op grond van artikel 2.27 van de Wabo dient te verlenen bij de totstandkoming van een omgevingsvergunning.
Op de voet van artikel 2.29, eerste lid aanhef en onder a, van de Wabo is verweerder gehouden om gevolg te geven aan dit verzoek. Daartoe geldt als beoordelingskader voor verweerder meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo in samenhang met het bepaalde in de artikelen 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, en 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Uit deze bepalingen volgt – kort gezegd en voor zover in dit geding van belang – dat voorschriften van een omgevingsvergunning worden gewijzigd indien blijkt dat nadelige gevolgen voor het milieu door ontwikkeling van de technische mogelijkheden verder kunnen of moeten worden beperkt en dat verweerder tot het wijzigen van voorschriften kan overgaan voor zover dat in het belang van de bescherming van het milieu is.
4.
Met het bestreden besluit heeft verweerder gevolg gegeven aan het verzoek van Gedeputeerde Staten. De wijzing van de voorschriften betreft – kort gezegd en zakelijk weergegeven – een vervanging van de geluidsvoorschriften door nieuwe, aangescherpte geluidsgrenswaarden alsmede van een controlevoorschrift, waarbij per onderscheidenlijke activiteit geluidsgrenswaarden op een zevental meetpunten zijn opgenomen voor de dag- en avondperiode, en waarbij voorts per activiteit is opgenomen hoeveel personen gelijktijdig mogen crossen, en is benoemd op welke dagen en tijden de inrichting in bedrijf mag zijn.
5.
Aanleiding voor de ambtshalve wijziging van de in geding zijnde voorschriften was onder meer de veranderde stand van techniek ten aanzien van de geluidsemissie van crossmotoren vanwege een verbeterd uitlaatsysteem, de gewenste verbetering van de handhaafbaarheid van de geluidsvoorschriften, wijzigingen in de omgeving van MCU met gevolgen voor de geluidsniveaus en ontwikkelingen in de jurisprudentie ten aanzien van akoestische aspecten van motorcrossterreinen.
Voor de aan MCU te stellen geluidsnormen hebben verweerder en Gedeputeerde Staten onder meer aansluiting gezocht bij het convenant dat is gesloten tussen de Koninklijke Nederlandse Motorrijders Vereniging (KNMV) en de Motorsport Organisatie Nederland (MON), waarbij MCU is aangesloten. Dit convenant is op 2 mei 2010 gesloten en op 1 januari 2011 in werking getreden en daarin is onder meer afgesproken dat op crossterreinen uitsluitend nog motoren mogen worden toegelaten die voldoen aan een gereduceerd geluidniveau van 94 dB(A). Dit geluidniveau kan worden bereikt door toepassing van een verbeterd uitlaatsysteem (dempers). Deze afspraak is gebaseerd op een akoestisch rapport van adviesbureau Peutz B.V. (Peutz) van 4 maart 2010 naar het gebruik van stillere dempers in crossmotoren en waaruit blijkt dat als uiterste ondergrens een bronsterkte van 94 dB(A) kan worden gehanteerd, gemeten volgens de dynamische meetmethode.
In opdracht van Gedeputeerde Staten heeft C&C Advies geluid en veiligheid (verder: C&C) een akoestisch onderzoek gedaan naar de actualisatie van het akoestische onderzoek van LBP van 30 augustus 1993, dat aan de vergunningen van MCU ten grondslag ligt. C&C heeft op 4 juli 2011 een rapport uitgebracht (met een erratum van 2 april 2012). Verweerder heeft dit rapport aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, waarbij voor wat betreft de toegestane bronsterkte van crossmotoren wordt uitgegaan van het als realistischer aangemerkte maximum van 95 dB(A).
Ten aanzien van het beroep van MCU
5.
Uit het beroepschrift, de overige gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het zwaartepunt van het conflict tussen MCU enerzijds en verweerder en Gedeputeerde Staten anderzijds is gelegen in het proces rondom de door partijen noodzakelijk geachte revisievergunning voor MCU. MCU richt haar pijlen ook in de onderhavige procedure voornamelijk op de argumenten die MCU in dat kader van verweerder en Gedeputeerde Staten krijgt tegengeworpen. In de kern genomen wenst MCU door middel van die revisievergunning een verduidelijking respectievelijk verruiming van de haar toegestane activiteiten te bereiken (die deels neerkomen op legalisering van een al geruime tijd bestaande praktijk), waarbij partijen onder meer verschillen over het antwoord op de vraag of er op onderdelen al dan niet sprake is van een verruiming enerzijds en of voor de door MCU gewenste activiteiten gepaard gaande geluidsbelasting ruimte bestaat binnen de zone anderzijds.
Zoals ter zitting ook met partijen is besproken kan aan dit geschil binnen de grenzen van het in dit beroep bestreden besluit niet worden toegekomen. Het beroep dient zich te richten op de ambtshalve wijziging van de voorschriften, zoals neergelegd in het bestreden besluit. Hiervan uitgaande is MCU ter zitting gevraagd haar gronden van beroep te verduidelijken en te specificeren op grond waarvan zij het met het bestreden besluit niet eens is.
6.
MCU heeft vervolgens desgevraagd aangevoerd dat als gevolg van de wijzigingen in het bestreden besluit een beperking van de toegestane en vergunde activiteiten is bewerkstelligd, hetgeen bij een ambtshalve wijziging van de voorschriften op de voet van artikel 2.30 en verder van de Wabo, niet is toegestaan. Het betreft volgens MCU in de eerste plaats de in de gewijzigde voorschriften expliciet opgenomen maximering van het aantal personen van 10 dat op de clubavonden op woensdag gelijktijdig mag crossen, terwijl deze maximering geen onderdeel uitmaakt van de aan MCU verleende vergunningen. In de tweede plaats betekenen de controlevoorschriften 1.3.1 en 1.3.2 een verzwaring van haar verplichtingen ten opzichte van de vergunningen, aldus MCU. Daarbij komt dat het in voorschrift 1.3.1. opgenomen verplichte registratiesysteem voor haar niet uitvoerbaar is en daarom redelijkerwijs niet van haar kan worden verlangd.
7.1
De rechtbank stelt vast dat in de milieuvergunning van 1994 het maximum aantal motorcrossers dat op woensdagavond in de baan aanwezig mag zijn, anders dan in de revisievergunning van 1995 ten aanzien van de dertig zondagen, niet expliciet is genoemd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat dit maximale aantal van 10 gelijktijdige crossers op de woensdagavond voortvloeit uit de destijds door MCU ingediende aanvraag, waarvan het in opdracht van MCU verrichte akoestisch onderzoek van LBP van 30 augustus 1993 deel uitmaakt en waarin expliciet is uitgaan van dit maximum. Dit is door MCU ter zitting bevestigd. Dit onderzoek van LBP maakt als bijlage bij de aanvraag onderdeel uit van de milieuvergunning uit 1994. De milieuvergunning is aldus gebaseerd op het van de aanvraag onderdeel uitmakende uitgangspunt dat op de clubavonden op woensdag telkens maximaal 10 rijders tegelijk in de baan zijn. Daarmee wijkt het thans in het bestreden besluit expliciet in de voorschriften genoemde maximum voor deze activiteit niet af van wat in 1994 aan MCU al was vergund. Indien MCU het met dat maximum niet eens is, had het op haar weg gelegen haar aanvraag anders in te kleden dan wel om rechtsmiddelen aan te wenden tegen de milieuvergunning van 1994. Die vergunning is reeds lang onherroepelijk. In deze procedure kan dit aspect niet meer met succes ter discussie worden gesteld.
7.2
Ook de voorschriften 1.3.1. en 1.3.2. (onder het kopje “Controle”) bevatten geen ontoelaatbare verruiming of verzwaring van de verplichtingen van MCU of een beperking van hetgeen haar bij de milieuvergunning en de revisievergunning is toegestaan.
Voorschrift 1.3.1 luidt aldus:
Van de activiteit(en) genoemd in voorschriften 1.2.1 t/m 1.2.11 moet terstond een logboek of een gelijkwaardig administratief systeem worden bijgehouden waarin wordt vermeld:
a. De beschrijving van de activiteit;
b. De datum waarop de activiteit(en) heeft/hebben plaatsgevonden;
c. De begin- en eindtijd van deze activiteit(en);
d. Het aantal gebruikte crossminuten en voor zover van toepassing: het aantal manches en per manche het aantal crossers per manche;
e. Eventuele bijzonderheden m.b.t. de geluidsbelasting gedurende deze activiteit(en).
Voorschrift 1.3.2 luidt aldus:
Eenmaal per jaar moet door of namens vergunninghoud(st)er worden onderzocht of aan het gestelde in de voorschriften 1.2.1, 1.2.3, 1.2.7 en 1.2.9 wordt voldaan. De resultaten van deze metingen, berekeningen en onderzoeken moeten aan het (handhavend) bevoegde gezag worden overgelegd.
Deze voorschriften dienen de controle op en de handhaving van de naleving van de gestelde voorschriften en zijn daarmee in het belang van de bescherming van het milieu. Zij behelzen geen beperking van of stellen geen verdere voorwaarden aan de vergunde activiteiten, het aantal motorcrossers of het tijdstip of de duur waarop van de crossbaan gebruik mag worden gemaakt. Een voorschrift van gelijke aard en strekking als voorschrift 1.3.2 maakte overigens ook al deel uit van de milieuvergunning van 1994 (4.1.1.1.). Dat voorschrift 1.3.1 een onredelijke verzwaring meebrengt, die van MCU niet kan worden gevergd, vermag de rechtbank evenmin in te zien. Anders dan MCU lijkt te veronderstellen wordt in het voorschrift het gebruik van kostbare transponders niet verplicht gesteld. Een logboek, of ander administratief systeem, volstaat, mits daarin alle voorgeschreven gegevens worden bijgehouden. Dat verweerder en Gedeputeerde Staten tot op heden geen genoegen hebben genomen met de door MCU bijgehouden administratie, zoals zij ter zitting heeft gesteld, laat zich mogelijk verklaren door het ter zitting gebleken gegeven dat MCU zich op het standpunt stelt dat zij het aantal crossminuten per motorrijder en het aantal motorrijders dat tegelijk in de baan is, in de praktijk onmogelijk kan bijhouden en dat zij dat om die reden ook niet doet. Volgens MCU zou dit voorschrift betekenen dat de baanmeester van dienst iedereen handmatig moet in- en uitklokken. Dat dit bewerkelijk is en met de nodige inspanning gepaard gaat is niet in geschil. Dat echter, ook op een achteraf te controleren wijze, toezicht moet kunnen worden gehouden op het aantal rijders dat tegelijk in de baan is en moet worden opgetreden wanneer een overschrijding plaatsvindt is duidelijk. MCU vreest dat rijders dit mogelijk een nadeel zullen vinden van het gebruik van het terrein van MCU en daarom zullen wegblijven. Wat daar ook van zij, dat de feitelijke uitvoering van dit voorschrift in de dagelijkse praktijk op onoverkomelijke bezwaren stuit, is niet aannemelijk geworden.
8.
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep van SMZ
9.
SMZ voert aan dat bij de aanscherping van de geluidsgrenswaarden ten onrechte niet is uitgegaan van een maximum geluidsproductie van de crossmotoren van 94 dB(A), maar van een geluidsproductie van 95 dB(A). Nu in het convenant van KNMV en MON een geluidsreductie tot 94 dB(A) tot uitgangspunt is genomen vraagt het belang van de bescherming van het milieu dat daarbij wordt aangesloten, nu dit uitgangspunt kennelijk is gebaseerd op de best beschikbare technieken, aldus SMZ.
10.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het rapport van C&C Advies aan de in het bestreden besluit opgenomen gewijzigde vergunningsvoorschriften ten grondslag heeft gelegd. In voornoemd rapport is een bronsterkte van 95 dB(A) als uitgangspunt gehanteerd. De rechtbank stelt verder vast dat door de KNMV en de MON in het convenant is vastgelegd dat de maximale geluidsproductie van crossmotoren, gemeten met de dynamische meetmethode, maximaal 94 dB(A) mag bedragen. Het rapport van Peutz ligt ten grondslag aan het convenant. In het rapport van Peutz is vermeld dat voor de testdag beproefde crossmotoren het immissieniveau ten gevolge van het verbeterde uitlaatsysteem daalde met circa 6 dB(A). In het rapport is vervolgens onder het kopje ‘inleiding en samenvatting’ en ‘beoordeling en conclusie’ uiteengezet dat op basis van de resultaten van het voorliggend onderzoek een (conservatieve) correctie van 5 dB(A) zou kunnen worden toegepast en de geluidseis behorend bij de dynamische methode daardoor kan worden verlaagd van 100 dB(A) naar 95 dB(A). De rechtbank is van oordeel dat verweerder uit mocht gaan van een maximale bronsterkte van de crossmotoren van 95 dB(A), nu dit zowel in het rapport van Peutz, dat ten grondslag ligt aan het convenant, als in het rapport van C&C Advies, dat ten grondslag ligt aan de gewijzigde vergunningsvoorschriften, als zijnde het meest realistisch haalbare niveau tot uitgangspunt wordt genomen. Aanknopingspunten dat een nog lagere bronsterkte gegeven de huidige stand der techniek realistisch gezien haalbaar is, bijvoorbeeld in de vorm van een akoestisch onderbouwd rapport of advies, heeft SMZ niet aangereikt.
De rechtbank ziet op basis van de gedingstukken en hetgeen is aangevoerd geen aanleiding een lagere geluidsproductie dan 95 dB(A) als best beschikbare techniek aan te nemen, uitgaande van de definitie van ‘best beschikbare technieken’ in artikel 1, eerste lid, van de Wabo. Daarbij dient immers onder meer rekening te worden gehouden met de economische en technische haalbaarheid van de technieken in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort en waarbij kosten en baten in aanmerking worden genomen. Het enkele gegeven dat de KNMV en de MON in het convenant hebben uitgesproken zich te conformeren aan een maximale bronsterkte van 94 dB(A) is ontoereikend voor de conclusie dat dit dus op grond van de stand der techniek van MCU mag worden verlangd. Terzijde zij opgemerkt dat de door de KNMV en de MON gestelde grenswaarde ook niet zo hard is als door SMZ wordt gesuggereerd, nu beide organisaties in hun reglementen daarop een marge van 3 d(B) toepassen.
De beroepsgrond van SMZ kan niet slagen.
11. 1
Verder voert SMZ aan dat voorschrift 1.3.3 dat in de ontwerpbeschikking nog was opgenomen ten onrechte uit het bestreden besluit is gelaten. Hiermee werd voorgeschreven, kort gezegd, dat MCU erop zou toezien dat de bronsterkte van individuele crossmotoren de voorgeschreven bronsterkte niet overschrijdt, waartoe controles zouden moeten worden uitgevoerd en een administratie zou moeten worden bijgehouden. SMZ stelt dat de handhaafbaarheid van de voorschriften, en dus het belang van het milieu, hiermee beter zou zijn gediend.
11.2
Verweerder heeft uiteengezet dat voorschrift 1.3.3 niet in het bestreden besluit is opgenomen, omdat dit voorschrift bij nader inzien overbodig is. De metingen op immissiepunten geven betere aangrijpingspunten voor de handhaving van de geluidsgrenswaarden bij woningen dan dat een gemeten geluidsniveau volgens de dynamische meetmethode dat voor een individuele motor doet. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. Volgens de toepasselijke Handleiding meten en rekenen Industrielawaai is het toegestaan maar niet verplicht om naast immissiemetingen ook individuele metingen bij motoren te verrichten. Bovendien is het de rechtbank niet gebleken dat een nauwkeurige immissiemeting in dit geval niet mogelijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12.1.
SMZ voert tot slot aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is opgenomen dat bondswedstrijden en trainingswedstrijden niet alleen op zondag maar ook op erkende feestdagen plaats mogen vinden. Dit betekent volgens haar een verruiming ten opzichte van de vergunningen die niet door middel van een ambtshalve wijziging van de voorschriften kan worden bereikt, maar waarvoor een revisievergunning de aangewezen weg is.
12.2
Deze beroepsgrond slaagt. Verweerders toelichting dat het hier om een verduidelijking van de in de vergunningen van 1994 en 1995 opgenomen voorschriften gaat, die in overeenstemming is met de Algemene Termijnenwet en de Zondagswet, kan niet worden gevolgd. De relevantie van de door verweerder genoemde wetten in dit verband ontgaat de rechtbank en kon door verweerder en Gedeputeerde Staten ter zitting ook niet nader worden onderbouwd. Uitgangspunt dient dan ook te zijn hetgeen in de aan MCU verstrekte vergunning is bepaald.
In voorschrift 2.2.3 van de milieuvergunning uit 1994 staat vermeld dat op zondagen en algemeen erkende feestdagen de inrichting niet in werking mag zijn. In voorschrift 2.2.4 is
- voor zover hier van belang - vermeld dat de inrichting ten hoogste 3 zondagen per jaar in werking mag zijn. In voorschrift 1 van de milieuvergunning uit 1995 - voor zover hier van belang - mag de inrichting jaarlijks gedurende de periode van 1 februari tot en met 30 november maximaal 30 zondagen geopend zijn van 12.00 uur tot 17.00 uur.
Uit de tekst van de hier weergegeven voorschriften volgt niet dat de op de hoofdregel van voorschrift 2.2.3 voorgeschreven openingstijden mogelijk gemaakte uitzonderingen in 2.2.4 en in voorschrift 1 naast de zondagen tevens erkende feestdagen omvatten. Evenmin volgt dit uit een tekstuele samenhang tussen deze voorschriften of noopt de systematiek van deze voorschriften tot deze interpretatie. De rechtszekerheid die van de vergunningen dient uit te gaan, voor zowel de vergunninghouder als voor andere belanghebbenden, staat dan ook in de weg aan de uitleg die verweerder verdedigt.
Dat betekent dat door het toevoegen in het bestreden besluit van de mogelijkheid tot het houden van trainingen en bondswedstrijden op erkende feestdagen naast de vergunde zondagen is getreden buiten de grondslag van de aan MCU verstrekte vergunningen, ook al is het maximaal aantal te houden trainingen en bondswedstrijden daarmee niet gewijzigd. Deze verruiming is in het kader van de toepassing van artikel 2.31 van de Wabo niet toegestaan. In zoverre komt het bestreden besluit dus voor vernietiging in aanmerking.
13.
De rechtbank beslecht de aan haar voorgelegde geschillen zo definitief mogelijk. Zij staat derhalve voor de vraag of zij toepassing kan geven aan artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht om zelf in de zaak te voorzien. Door verweerder en Gedeputeerde Staten is de rechtbank ter zitting verzocht dat zo mogelijk te doen. Nu niet is gebleken van belemmeringen die aan het zelf voorzien in de weg staan zal de rechtbank daartoe over gaan door te bepalen dat de voorschriften 1.2.7 en 1.2.9 van het bestreden besluit worden aangepast in zoverre dat de daarin opgenomen zinsneden ‘dan wel erkende feestdagen’ komen te vervallen.
De rechtbank bepaalt daarom dat voorschrift 1.2.7 als volgt luidt:
“In afwijking van voorschrift 1.2.6 mag op maximaal 30 zondagen per jaar van 1 februari tot en met 30 november …(en zo ongewijzigd verder)”.
De rechtbank bepaalt dat voorschrift 1.2.9 als volgt luidt:
“In afwijking van voorschrift 1.2.7 mag op maximaal 3 zondagen van de in voorschrift 1.2.7 genoemde 30 zondagen per jaar ten behoeve van bondswedstrijden inclusief testrondjes …(en zo ongewijzigd verder)”.
De rechtbank draagt verweerder op de voorschriften 1.2.7 en 1.2.9 in bijlage 2 behorende bij het bestreden besluit aan te passen overeenkomstig het hierboven bepaalde en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover vernietigd.
14.
Nu het beroep van SMZ gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan SMZ het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door SMZ gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Op grond van artikel 1 van het Bpb komen ook de verletkosten van [C] voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden voor het bijwonen van de zitting begroot op € 106,18 (2 uur tegen het door [C] opgegeven tarief van € 53,09).

Beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer 13/2441
- verklaart het beroep ongegrond.
in de procedure met zaaknummer 13/2483
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover in de voorschriften 1.2.7 en 1.2.9 de zinsnede ‘dan wel erkende feestdagen’ is opgenomen;
- bepaalt ten aanzien van de voorschriften 1.2.7 en 1.2.9 dat de zinsnede ‘dan wel erkende feestdagen’ wordt geschrapt, en dat de voorschriften komen te luiden zoals opgenomen in rechtsoverweging 13;
- draagt verweerder op bijlage 2 van het bestreden besluit in zoverre aan te passen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan SMZ te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1050,18, te betalen aan
SMZ.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en mr. Y. Sneevliet, leden, van de meervoudige kamer van de rechtbank, in aanwezigheid van mr. J.C. van Vuren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2013.
griffier                       voorzitter
(de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede de ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.