3.4Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de feiten 2A, 2B en 2C:
De rechtbank is van oordeel dat zich onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier bevindt om tot een bewezenverklaring te komen van de feiten 2A, 2B en 2C. In latere verklaringen heeft aangeefster[slachtoffer] zelf gezegd dat zij niet meer weet of verdachte de bedreigingen zoals neergelegd in de tenlastelegging van de feiten 2A en 2B heeft geuit. Getuige [getuige], die zich ten tijde van het incident op 10 oktober 2012 ook in de woning van aangeefster bevond, heeft ook niet over deze bedreigingen verklaard.
De bedreiging zoals neergelegd in de tenlastelegging van feit 2C is uitsluitend gebaseerd op de verklaring van aangeefster. Zij heeft de tekst van het bedreigende sms-bericht aan een verbalisant voorgelezen, maar de verbalisant heeft niet gecontroleerd of dit daadwerkelijk de inhoud was van het door haar ontvangen bericht. Bovendien is dit sms-bericht niet naar voren gekomen bij het uitlezen van de telefoon van aangeefster.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de aan hem onder 2A, 2B en 2C ten laste gelegde feiten.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen aan hem onder feit 1 ten laste is gelegd op de wijze als hierna onder bewezenverklaring vermeld. De rechtbank baseert zich hierbij op de navolgende bewijsmiddelen. Omdat het hier een bekennende verdachte betreft, zal de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, Wetboek van Strafvordering, volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd tijdens de terechtzitting van 3 september 2013;
- een gedragsaanwijzing ter beëindiging van ernstige overlast op grond van artikel 509hh Wetboek van Strafvordering, gericht aan[verdachte], d.d. 11 oktober 2012;
- een kennisgeving van inbeslagneming van een telefoon van het merk Blackberry type Bold 9900 van[verdachte], d.d. 17 december 2012;
- een proces-verbaal d.d. 19 december 2012 met bijlagen, inhoudende een weergave van verkregen gegevens uit het onderzoek van een GSM-telefoon van het merk Black Berry, type Bold 9900.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in de periode van 11 oktober 2012 tot en met 17 december 2012 niet heeft voldaan aan de aan hem gegeven gedragsaanwijzing, nu deze is opgemaakt en aan verdachte is uitgereikt op 11 oktober 2012 en in de gedragsaanwijzing staat vermeld dat deze ingaat met ingang van heden. De rechtbank zal de aanvangsdatum van de ten laste gelegde periode daarom op de hiervoor vermelde wijze aanpassen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen aan hem onder feit 3 ten laste is gelegd op de wijze als hierna onder bewezenverklaring vermeld. De rechtbank baseert zich hierbij op de navolgende bewijsmiddelen. Omdat het hier een bekennende verdachte betreft, zal de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, Wetboek van Strafvordering, volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd tijdens de terechtzitting van 3 september 2013;
- de aangifte van [slachtoffer] d.d. 10 oktober 2012;
- de verklaring van getuige [getuige], zoals afgelegd tijdens de terechtzitting van 3 september 2013.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen aan hem onder feit 5 ten laste is gelegd op de wijze als hierna onder bewezenverklaring vermeld. De rechtbank baseert zich hierbij op de navolgende bewijsmiddelen. Omdat het hier een bekennende verdachte betreft, zal de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, Wetboek van Strafvordering, volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd tijdens de terechtzitting van 3 september 2013;
- de aangifte van [slachtoffer] d.d. 10 oktober 2012;
- de verklaring van getuige [getuige], zoals afgelegd tijdens de terechtzitting van 3 september 2013;
- de bevindingen van de verbalisanten die naar aanleiding van de melding ter plaatse zijn gekomen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen aan hem onder feit 7 ten laste is gelegd op de wijze als hierna onder bewezenverklaring vermeld. De rechtbank baseert zich hierbij op de navolgende bewijsmiddelen. Omdat het hier een bekennende verdachte betreft, zal de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, Wetboek van Strafvordering, volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte zoals afgelegd tijdens de terechtzitting van 3 september 2013;
- de aangifte van [slachtoffer] d.d. 10 oktober 2012;
- de verklaring van getuige [getuige], zoals afgelegd tijdens de terechtzitting van 3 september 2013.
[slachtoffer] heeft in haar aangifte verklaard dat[verdachte] op 10 oktober 2012 naar haar woning te Utrecht is gekomen. Ze hoorde dat[verdachte] voor haar kamerdeur stond en hard schreeuwde. Ze was bang en dacht dat[verdachte] haar iets aan zou doen.[slachtoffer] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat zij in ieder geval heeft gehoord dat verdachte heeft geschreeuwd: “Ik schop je kapot”.
De huisgenoot van [slachtoffer], [getuige], heeft als getuige ter terechtzitting bevestigd dat[verdachte] op 10 oktober 2012 in hun woning te Utrecht bedreigingen uitte in de richting van[slachtoffer] als: “Ik schop je verrot”.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de desbetreffende dag in de woning van[slachtoffer] tegen[slachtoffer] heeft gescholden.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de redengevende feiten en omstandigheden die in voornoemde bewijsmiddelen zijn vervat, wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de woorden: “Ik schop je verrot”, althans woorden van gelijke strekking, in de richting van[slachtoffer] heeft geuit, zoals ten laste gelegd onder feit 4. Van het overige gedeelte van de tenlastelegging zal de rechtbank verdachte vrijspreken bij het ontbreken aan voldoende wettig en overtuigend bewijs.
De door verdachte geuite woorden zijn van dien aard en onder zodanige omstandigheden tot[slachtoffer] gericht, dat bij haar de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte het misdrijf waarmee hij dreigde ook zou plegen. Er is daarom sprake van een bedreiging in de zin van artikel 285 Wetboek van Strafrecht.
[slachtoffer] heeft in haar aangifte verklaard dat [verdachte] op 10 oktober 2012 naar haar woning te Utrecht is gekomen en haar telefoon, een Blackberry, heeft weggepakt en in zijn broekzak heeft gestopt.Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft[slachtoffer] verklaard dat de telefoon van[verdachte] was, maar dat de simkaart die erin zat van haar was. Ze had[verdachte] geen toestemming gegeven de telefoon mee te nemen.
Verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat hij het telefoontoestel van het merk Blackberry, dat[slachtoffer] van hem had geleend, uit haar kamer heeft meegenomen. Op een later ogenblik zag hij dat er een simkaart in de telefoon zat.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de redengevende feiten en omstandigheden die in voornoemde bewijsmiddelen zijn vervat, wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 6 ten laste gelegde diefstal van de simkaart van[slachtoffer]. Door ongevraagd de telefoon weg te pakken die hij voor langere tijd aan[slachtoffer] in bruikleen had gegeven, had verdachte zich rekenschap moeten geven van de mogelijkheid dat hij tevens de simkaart van[slachtoffer] zou wegnemen. Mobiele telefoons worden doorgaans immers alleen gebruikt als zich daarin een simkaart bevindt en verdachte wist dat[slachtoffer] de betreffende telefoon ook daadwerkelijk in gebruik had. Vastgesteld kan daarom worden dat het oogmerk van verdachte mede was gericht op de wederrechtelijke wegneming van de simkaart van[slachtoffer].