ECLI:NL:RBMNE:2013:5696

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 november 2013
Publicatiedatum
18 november 2013
Zaaknummer
UTR 13/5696
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over gebiedsverbod opgelegd door burgemeester van Veenendaal in ontuchtzaak

Op 18 november 2013 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland geoordeeld over een verzoek om voorlopige voorziening van een man die door de burgemeester van Veenendaal een gebiedsverbod was opgelegd. De man, die verdacht wordt van ontucht met een minderjarig buurmeisje, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester, dat hem verbood zich in een bepaald gebied te begeven. Dit gebiedsverbod verhinderde hem om terug te keren naar zijn woning.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester niet bevoegd was om het gebiedsverbod op te leggen. De burgemeester had als argument aangevoerd dat er ernstige vrees was voor verstoring van de openbare orde, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze vrees onvoldoende was onderbouwd. De rechter wees erop dat de burgemeester concrete aanwijzingen had moeten hebben voor de vrees van verstoring, wat in dit geval ontbrak. De voorzieningenrechter concludeerde dat de burgemeester niet naar willekeur maatregelen kan nemen en dat er geen actuele signalen waren die wezen op een dreiging.

De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de verzoeker. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij het opleggen van een gebiedsverbod, vooral in situaties waarin de betrokken persoon slechts verdacht wordt van een strafbaar feit en nog niet is veroordeeld.

De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/5696
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 november 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], thans verblijvend te [verblijfplaats], verzoeker,

(gemachtigde: mr. C.M. Bast),
en

de burgemeester van Veenendaal, verweerder,

(gemachtigden: drs. C.M. Jansen, F.J. Schouwstra en drs. R.W. Bekker).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker bevolen zich niet te begeven of te bevinden in een gebied dat is gelegen rond de [straatnaam 1], [straatnaam 2] en [straatnaam 3] te Veenendaal (hierna: het gebiedsverbod).
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
Verzoeker wordt verdacht van het plegen van ontucht met een minderjarig buurmeisje (hierna: de betrokkene). Bij beslissing van 2 mei 2013 heeft de meervoudige raadkamer van de rechtbank Midden-Nederland de voorlopige hechtenis van verzoeker geschorst onder de voorwaarden, voor zover hier van belang, dat hij zich niet zal begeven in [gemeente] en dat hij dient te verblijven op het adres van zijn zwager in [verblijfplaats]. Bij beslissing van 10 oktober 2013 heeft de meervoudige raadkamer de voorwaarden met ingang van 30 oktober 2013 gewijzigd in die zin, voor zover hier van belang, dat verzoeker geen contact zal hebben met betrokkene en dat hij zich niet zal begeven op de adressen[adressen] te [gemeente].
3.
Verzoeker kon dus in beginsel op 30 oktober 2013 naar zijn woning op het adres [adres] te [gemeente] terugkeren. Het bestreden besluit heeft hier echter aan in de weg gestaan, nu het gebiedsverbod zich uitstrekt tot de plek waar verzoekers woning gelegen is.
4.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, samengevat, dat sprake is van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat deze vrees is gelegen in de maatschappelijke onrust die naar verwachting zal ontstaan als verzoeker terugkeert naar de buurt waar ook betrokkene woont. Aan het bestreden besluit ligt dus niet ten grondslag de vrees dat verzoeker na terugkeer opnieuw strafbare feiten zal plegen.
5.
Verzoeker heeft aangevoerd, samengevat, dat verweerder niet bevoegd was aan hem het gebiedsverbod op te leggen. De meervoudige raadkamer heeft immers, door de schorsingsvoorwaarden op zijn verzoek te wijzigen, hem in de gelegenheid gesteld terug te keren naar zijn woning. Het gebiedsverbod maakt dit onmogelijk, waarmee de zorgvuldig afgewogen gerechtelijke beslissing van de raadkamer wordt doorkruist. Voorts is volgens verzoeker in het bestreden besluit niet onderbouwd waarom sprake is van ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde en voldoet het gebiedsverbod niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
6.
Op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet is de burgemeester bevoegd bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 172 van de Gemeentewet blijkt dat met de term handhaving wordt gedoeld op het feitelijk herstellen en bewaren van de openbare orde (Kamerstukken II, 1985/86, 19403, nr. 3, pag. 49). Voorts blijkt daaruit dat onder openbare orde moet worden verstaan de (zorg voor) naleving van regels, bij niet naleving waarvan de orde en rust in het openbare leven wordt verstoord (Kamerstukken II, 1985/86, 19403, nr. 10, pag. 88). Het begrip handhaving van de openbare orde bevat twee elementen: de daadwerkelijke voorkoming en beëindiging van zich concreet voordoende of dreigende verstoringen van de openbare orde enerzijds en de algemene, bestuurlijke voorkoming van strafbare feiten anderzijds (Kamerstukken II, 1989/90, 19403, nr. 16, pag. 38).
De bevoegdheid van de burgemeester krachtens artikel 174, derde lid (thans: artikel 172, derde lid) is gericht op de voorkoming en bestrijding van allerlei ordeverstoringen op openbare plaatsen. Deze ordeverstoringen kunnen plaatsvinden door samenscholingen, oploopjes, acties, manifestaties e.d.
De bevelsbevoegdheid in artikel 174, derde lid, is vergeleken bij die in artikel 177, eerste lid, een ‘lichte’ bevelsbevoegdheid. Daarbij is opgemerkt dat de burgemeester op basis van het derde lid niet naar willekeur openbare-orde-maatregelen kan nemen. Er moet sprake zijn van:
- verstoring van de openbare orde of van ernstige vrees daarvoor;
- de bevelen moeten noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde;
- de bevelen mogen niet van wettelijke voorschriften afwijken en
- de bevelen moeten – krachtens algemene rechtsbeginselen – proportioneel en subsidiair zijn (Kamerstukken I, 1990/91, 19403, nr. 64, pag. 16 en 17).
7.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BB4096) volgt dat, indien in een gemeente een verordening geldt waarin is geregeld dat de burgemeester in het geval van overlast gevende verstoringen van de openbare orde aan de betrokken persoon een zogenoemde verblijfsontzegging kan opleggen, deze regeling dient te worden toegepast en artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet dan niet (ook) een grondslag biedt voor het opleggen van een gebiedsontzegging ter zake van verstoringen van de openbare orde waarop de Algemene plaatselijke verordening (APV) het oog heeft. De voorzieningenrechter stelt vast, zoals verweerder ter zitting ook heeft bevestigd, dat de APV van de gemeente Veenendaal in dit kader geen bepalingen bevat, zodat de APV in dit geval op zich niet in de weg staat aan het opleggen van een gebiedsverbod op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet.
8.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat hij zich welbewust is van de ernst van de verdenking die op verzoeker rust. Het is dan ook goed voorstelbaar dat de terugkeer van verzoeker naar zijn woning gevoelig ligt bij betrokkene, haar ouders en andere omwonenden, ook al is verzoeker op dit moment slechts verdacht van het plegen van ontucht en niet door de strafrechter veroordeeld. Het is dan ook begrijpelijk dat verweerder wenst te onderzoeken of en, zo ja, op welke manier onrust in de buurt als gevolg van verzoekers terugkeer dient te worden voorkomen – sterker nog, de op hem rustende verantwoordelijkheid van handhaving van de openbare orde noopt hem ook daartoe. Dit laat echter onverlet dat, zoals uit de onder punt 6 weergegeven wetsgeschiedenis volgt, het opleggen van een gebiedsverbod als het onderhavige pas aan de orde kan komen, indien sprake is van concrete aanwijzingen dat moet worden gevreesd voor een verstoring van de openbare orde.
9.
Verweerder heeft deze concrete aanwijzingen ontleend aan een proces-verbaal van bevindingen van de politie Utrecht van 7 november 2013 en een verslag van een gesprek dat op 24 oktober 2013 heeft plaatsgevonden tussen verweerder en de moeder van betrokkene en haar partner. Ter zitting heeft verweerder voorts toegelicht dat blijkens informatie van de politie in de periode april/mei 2013, toen de verdenking tegen verzoeker bij buurtgenoten bekendheid kreeg, grote onrust ontstond in de buurt.
10.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee een ernstige vrees voor verstoring van de openbare orde onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit het genoemde proces-verbaal van bevindingen, dat – naar verweerder ter zitting heeft toegelicht – is opgemaakt door de betrokken wijkagent, blijkt dat de moeder van betrokkene en haar partner hebben aangegeven dat het bericht over verzoekers terugkeer in de buurt heeft geleid tot onrust en gemengde emoties. Door verschillende personen zijn in een eerste reactie ook bepaalde uitspraken gedaan die volgens de moeder en haar partner kunnen worden opgevat als bedreiging. De wijkagent vermeldt verder echter dat hij uit het gesprek met de moeder en haar partner geen concrete dreiging heeft kunnen inschatten, maar vooral de indruk heeft overgehouden dat zij een actieve rol willen innemen in het voorkomen van onrust in de wijk. Voorts merkt hij op dat uit een gesprek met een collega van het wijkteam, die zelf woonachtig is in de directe omgeving van [straat], is gebleken dat deze collega evenmin signalen heeft van concrete dreigingen uit de directe omgeving in de richting van verzoeker. Uit het genoemde gespreksverslag rijst een zelfde beeld. Ter zitting heeft verzoeker verder opgemerkt dat hij geenszins de intentie heeft om confrontaties met buurtbewoners op te zoeken. Ook heeft hij opgemerkt dat twee buurtgenoten op dit moment zijn huis en huisdieren verzorgen en dat ook zij niet bekend zijn met een concrete dreiging richting verzoeker.
11.
Dit alles tezamen leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verweerder onvoldoende relevante feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht om de conclusie te rechtvaardigen dat ernstig moet worden gevreesd dat verzoekers terugkeer naar zijn woning zal leiden tot een verstoring van de openbare orde ter plaatse. Aan de omstandigheid dat in de periode april/mei 2013 wellicht wel sprake is geweest van concrete aanwijzingen hiervoor komt onvoldoende gewicht toe voor de beoordeling van de situatie op dit moment, te minder ook nu niet onaannemelijk is dat het verstrijken van de tijd invloed heeft op de emoties die bij verzoekers buurtgenoten leven.
12.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet het gebiedsverbod op te leggen. De heroverweging van het bestreden besluit zal naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens, moeten leiden tot herroeping van dit besluit. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek toe te wijzen en het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
13.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt hij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.