ECLI:NL:RBMNE:2014:1013

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
UTR 13/964
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwstop opgelegd voor bouwwerk zonder vergunning; verzoek om schadevergoeding afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn. De eiser had een bouwstop opgelegd gekregen voor bouwwerkzaamheden zonder vergunning op zijn perceel. De rechtbank oordeelde dat de bouwstop terecht was opgelegd, omdat het door eiser opgerichte bouwwerk in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank stelde vast dat de oppervlakte van het bouwwerk de toegestane limiet overschreed, waardoor een omgevingsvergunning vereist was. Eiser had een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat het beroep tegen het besluit van 25 januari 2013 ongegrond werd verklaard. De rechtbank concludeerde dat de handhaving van de bouwstop in het algemeen belang was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. Het beroep tegen het besluit van 24 mei 2013 werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van dit besluit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van vergunningen voor bouwwerkzaamheden en de rol van de bestuursrechter in het handhaven van bestemmingsplannen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/964

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Baarn, verweerder
(gemachtigden: P. Janse en mr. L. Soolsma).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2012, gecorrigeerd bij besluit van 10 april 2012, heeft verweerder eiser een bouwstop opgelegd voor alle bouwwerkzaamheden zonder vergunning op het perceel [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [sectie], nummer [nummer] (het perceel), onder oplegging van een dwangsom van € 1.500,- per constatering, met een maximum van € 15.000,-.
Bij besluit van 25 januari 2013 heeft verweerder het door eiser daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft verweerder het besluit van 24 februari 2012 ingetrokken.
Bij brief van 2 september 2013 heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder tot een schadevergoeding te veroordelen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 25 januari 2013
1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Uit een inspectierapport van 24 februari 2012 blijkt dat een toezichthouder in dienst van de gemeente Baarn op die dag naar aanleiding van een melding heeft geconstateerd dat op het zij-erf van het perceel een garage met een verdieping is gebouwd. Volgens het inspectierapport is de oppervlakte van het bouwwerk 40 m² en de hoogte 5m. Vervolgens is verweerder gekomen tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
2.
Met het besluit 24 mei 2013 heeft verweerder het besluit van 24 februari 2012 ingetrokken. De rechtbank leidt daaruit af dat ook het besluit van 25 januari 2013 is ingetrokken. Eiser stelt dat hij als gevolg van de bouwstop die per 24 februari 2012 is opgelegd en die bij het besluit van 25 januari 2013 is gehandhaafd, een bedrag van
€ 120.000,- aan materiële in immateriële schade heeft geleden. Aangezien eiser stelt dat hij ten gevolge van het besluit van 25 januari 2013 schade heeft geleden, heeft hij een belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen dit besluit.
3.
Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals dat tot 1 juli 2013 luidde, kan de bestuursrechter, indien hij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die de partij lijdt. Met de inwerkingtreding van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stbl. 2013, 50) (Wet nadeelcompensatie) per 1 juli 2013 is artikel 8:73 van de Awb komen te vervallen. Op grond van artikel IV, eerste lid, van de Wet nadeelcompensatie blijft op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Nu het door eiser gestelde schadeveroorzakende besluit van 25 januari 2013 voor 1 juli 2013 bekend is gemaakt, is artikel 8:73 van de Awb van toepassing op het door eiser gedane verzoek om schadevergoeding.
4.
De rechtbank ziet zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gesteld voor de vraag of het besluit van 25 januari 2013, waarbij de bij besluit van 24 februari 2012 aan eiser opgelegde bouwstop is gehandhaafd, rechtmatig was. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiser door te starten met de bouwwerkzaamheden zonder in het bezit te zijn van een omgevingsvergunning artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) heeft overtreden.
5.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat, indien het door eiser opgerichte bouwwerk in strijd is met het geldende bestemmingsplan, voor het oprichten van dat bouwwerk een omgevingsvergunning is vereist.
6.
Het perceel heeft op grond van het geldende bestemmingsplan ‘Oosterhei’ (het bestemmingsplan) de bestemming ‘Woondoeleinden’.
Op grond van artikel 4, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften mag op de gronden met de bestemming ‘Woondoeleinden’ met inachtneming van de overige bepalingen van dit artikel slechts worden gebouwd onder de voorwaarde dat de totale oppervlakte van de bijgebouwen en overkapte bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van woondoeleinden, niet meer mag zijn dan 15% van de oppervlakte van het betreffende perceel, met uitzondering van het perceelsgedeelte waarop ex lid 3e of 5b een hoofdgebouw is of kan worden gerealiseerd, zulks met een maximum van 24 m², danwel 36 m², indien het perceel voor vierwielige motorvoertuigen toegankelijk is.
7.
Verweerder betoogt dat het door eiser opgerichte bouwwerk niet voldoet aan het in artikel 4, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften gestelde maximum aan totale oppervlakte van bijgebouwen en overkapte bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten behoeve van woondoeleinden. In het advies van de bezwaarschriftencommissie van 3 januari 2013, dat aan het besluit van 25 januari 2013 ten grondslag ligt, is toegelicht dat de totale oppervlakte van het perceel 248 m² is en dat de maximaal toegestane oppervlakte van het hoofgebouw (de woning) op het perceel 73 m² is. Dit betekent dat de maximale oppervlakte van het door eiser gerealiseerde bouwwerk (15 % van (248 -/- 73) =) 26,25 m² mag zijn. Aangezien het door eiser opgerichte bouwwerk een grotere oppervlakte heeft dan deze toegestane 26,25 m², was voor het oprichten van dit bouwwerk een omgevingsvergunning vereist, aldus verweerder.
8.
Eiser betoogt dat de bijzin ‘geen gebouwen zijnde ten behoeve van woondoeleinden’ in artikel 4, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften zowel betrekking heeft op overkapte bouwwerken als op bijgebouwen. Nu het opgerichte bijgebouw wél een gebouw is ten behoeve van woondoeleinden, is het in dit artikellid genoemde maximum niet van toepassing op het door hem opgerichte bouwwerk. Het bouwwerk is dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan is opgericht.
9.
Verweerder heeft in reactie op dit betoog gesteld dat de bijzin ‘geen gebouwen zijnde ten behoeve van woondoeleinden’ in artikel 4, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften alleen betrekking heeft op ‘overkapte bouwwerken’, dat er direct voor staat, en niet op ‘bijgebouwen’.
10.
De rechtbank is, gelet op de systematiek van de planvoorschriften en de redactie van artikel 4 van de planvoorschriften, van oordeel dat de genoemde bijzin slechts betrekking heeft op ‘overkapte bouwwerken’, dat er direct voor staat, en niet op ‘bijgebouwen’. Zij overweegt daartoe als volgt.
Uit de redactie van sub b. en g. van het derde lid van artikel 4 van de planvoorschriften leidt de rechtbank af dat eisers betoog niet slaagt. Daarin zijn andere regels gegeven voor bijgebouwen en overkapte bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Indien de in deze leden gebruikt bijzin ‘geen gebouwen zijnde’ niet enkel betrekking zou hebben op ‘overkapte bouwwerken’, dat er direct voor staat, maar ook op ‘bijgebouwen’, zou een contradictio in terminis ontstaan. Het is immers niet mogelijk dat een bijgebouw tevens geen gebouw is. Dit betekent dat het wel zo moet zijn dat de bijzin ‘geen gebouw zijnde’ in deze artikeleden alleen betrekking heeft op het zelfstandig naamwoord dat direct voor die bijzin staat en niet op de zelfstandige naamwoord(en) in de daaraan voorafgaande opsomming. Gelet op deze systematiek moet ook de bijzin in het derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften zo begrepen worden dat deze slechts betrekking heeft op het zelfstandig naamwoord dat er direct voor staat.
11.
Het voorgaande betekent dat verweerder terecht beoordeeld heeft of de oppervlakte van het door eiser opgerichte bouwwerk voldoet aan het in artikel 4, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften genoemde maximum. Eiser heeft niet betwist dat de oppervlakte van het opgerichte bouwwerk, ook indien wordt uitgegaan van de door hem overgelegde tekening aan de hand waarvan hij heeft gesteld dat de oppervlakte 34,4 m² is, groter is dan de toegestane 26,25 m². Eiser heeft dus het bouwwerk in strijd met artikel 4, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften opgericht zonder de daarvoor op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vereiste omgevingsvergunning. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 5.17 van de Wabo bevoegd was om handhavend op te treden en aan eiser een bouwstop op te leggen.
12.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
13.
Eiser betoogt dat verweerder het bestemmingsplan, dat in 1990 is vastgesteld, niet tijdig binnen de daarvoor geldende termijn van tien jaar heeft geactualiseerd. Een deel van het oorspronkelijke plangebied van het bestemmingsplan is inmiddels wel geactualiseerd door middel van het bestemmingsplan ‘Oude Oosterhei’. Indien dit bestemmingsplan voor het perceel had gegolden, was het door eiser opgerichte bouwwerk daar niet mee in strijd geweest. Het is volgens eiser niet redelijk dat hij wordt geconfronteerd met de nadelige gevolgen van het feit de gemeente in gebreke is met het tijdig actualiseren van het bestemmingsplan.
14.
Dit betoog slaagt niet. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) dient de gemeenteraad binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan, telkens opnieuw de bestemming van gronden vast te stellen. Uit artikel 3.1, vierde lid, van de Wro blijkt dat de (enige) sanctie op het niet tijdig vaststellen van een nieuw bestemmingsplan of het nemen van een verlengingsbesluit is dat de bevoegdheid tot invorderen vervalt van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met dat bestemmingsplan. Het is niet zo dat een bestemmingsplan na verloop van tien jaar automatisch vervalt. Mede gelet op het feit dat de sanctie op het niet tijdig actualiseren van een bestemmingsplan in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro is geregeld, is de rechtbank van oordeel dat het niet tijdig actualiseren van het bestemmingsplan niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder had moeten afzien van handhaving.
15.
Eiser betoogt verder dat verweerder in het besluit van 25 januari 2013 ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of sprake was van concreet zicht op legalisatie. Verweerder had daarbij, aldus eiser, ook moeten betrekken dat hij op grond van artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan bevoegd was om af te wijken van de in het derde lid, onder h, van dit artikel genoemde maximale oppervlakte.
16.
Ook dit betoog slaagt niet. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals onder meer verwoord in de uitspraken van 7 september 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AU2164) en 21 mei 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BD2139), is de uitoefening van de bevoegdheid tot oplegging van een bouwstop bij uitstek gericht op onmiddellijke stillegging van de bouwwerkzaamheden. Gelet op de aard en het beoogde doel van die stillegging behoeft niet te worden nagegaan of de bouw gelegaliseerd kan worden. Aard en strekking van de bouwstop brengen voorts mee dat verweerder in het kader van de heroverweging moet beoordelen of hij destijds, ten tijde van het primaire besluit van 24 februari 2012, terecht tot het opleggen van de bouwstop is overgegaan. Artikel 5.17 van de Wabo biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze jurisprudentie, voor zover deze ziet op het staken van bouwen, niet kan worden voortgezet.
17.
Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van het besluit van 25 januari 2013. Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 25 januari 2013 is ongegrond. Op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals dat tot 1 juli 2013 luidde, is een vergoeding van geleden schade in dat geval niet mogelijk. Eisers verzoek daartoe wijst de rechtbank af. Voorzover het beroep is gericht tegen het besluit van 25 januari 2013 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 24 mei 2013
18.
Met het besluit 24 mei 2013 heeft verweerder het besluit van 24 februari 2012 en het besluit van 25 januari 2013 ingetrokken. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het besluit van
25 januari 2013 mede betrekking op het besluit van 24 mei 2013.
19.
Eiser heeft geen bezwaren tegen de intrekking van deze besluiten door verweerder. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat eiser geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep voor zover gericht tegen het besluit van 24 mei 2013. Het beroep voor zover gericht tegen dit besluit is wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk. Ook in zoverre bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 25 januari 2013 ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 24 mei 2013 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, rechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.