ECLI:NL:RBMNE:2014:1149

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
UTR 14-1137
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening tegen sluiting van een coffeeshop wegens overtreding van het voorraad- en ingezetenencriterium

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 24 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, Koffieshop National, gevestigd in Veenendaal, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van Veenendaal, die de coffeeshop voor drie maanden had gesloten wegens overtredingen van het voorraadcriterium en het ingezetenencriterium. De sluiting volgde op een controle waarbij werd vastgesteld dat de coffeeshop een handelsvoorraad van 7.500 gram had en dat er twee personen aanwezig waren die niet konden aantonen dat zij ingezetenen van Nederland waren.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, maar dat het besluit in strijd was met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel biedt geen ruimte voor het bestuursorgaan om ten nadele van een belanghebbende af te wijken van het beleid zonder dat er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker redelijke kans van slagen had en dat het bestreden besluit niet ongewijzigd in stand kon blijven.

Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, waarbij de sluiting van de coffeeshop werd geschorst met ingang van 30 maart 2014 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 987,20 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/1137
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 maart 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[A] h.o.d.n. Koffieshop National, te Veenendaal, verzoeker
(gemachtigde: mr. F.E. den Hertog)
en
de burgemeester van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigden: drs. O.J. Klooster, drs. R.W. Bekker en D.F. Nauta).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de coffeeshop van verzoeker, Koffieshop National, gevestigd aan de Prins Bernhardlaan 3 in Veenendaal, voor de duur van drie maanden gesloten.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om in afwachting van het besluit op bezwaar het besluit te schorsen danwel een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en K. Aaras. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
Bij besluit van 30 januari 2014 is een exploitatievergunning verleend aan verzoeker voor de exploitatie van Koffieshop National (de coffeeshop).
3.
Op donderdag 27 februari 2014 hebben twee buitengewoon opsporingsambtenaren in dienst van verweerder in aanwezigheid van vier politieagenten en twee belastinginspecteurs bij verzoeker een controle uitgevoerd op naleving van de bepalingen in het kader van de Drank- en Horecawet. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakt ambtelijk verslag van 27 februari 2014 hebben de opsporingsambtenaren tijdens deze controle in de coffeeshop twee personen aangetroffen die niet konden aantonen dat zij in Nederland ingezetenen waren. Een van hen had geen legitimatiebewijs bij zich en de ander toonde een Zwitsers paspoort en meldde dat hij bekend was in de gemeente Amersfoort, maar zich wilde inschrijven in de gemeente Veenendaal. Deze personen zijn aan de politie overgedragen ter vaststelling van hun identiteit. Verder hebben de opsporingsambtenaren in een ruimte achter de coffeeshop in twee afgesloten kastjes materiaal aangetroffen waarvan zij de inhoud verdacht vonden. Hierna hebben de politieagenten het van de opsporingsambtenaren overgenomen.
4.
Op basis van deze bevindingen tijdens de controle heeft verweerder bij het primaire besluit de coffeeshop met ingang van 1 maart 2014 gesloten voor de duur van drie maanden.
5.
In artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is bepaald dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
6.
Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft de burgemeester de Beleidsregels voor Coffeeshops en overige lokalen van de gemeente Veenendaal van 29 augustus 1995 (de Beleidsregels) opgesteld.
7.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels kan de burgemeester een voor het publiek toegankelijk lokaal of een daarbij behorend erf sluiten, indien daar drugs worden verkocht of verstrekt. De sluiting is feitelijk van aard en brengt met zich mee dat het lokaal en het erf door niemand mogen worden betreden. De burgemeester bepaalt de duur van de sluiting.
8.
In artikel 3, eerste lid, van de Beleidsregels is - voor zover relevant - bepaald dat in afwijking van het gestelde in artikel 2 tegen de coffeeshops Schrijverspark 81, Prins Bernhardlaan 3 en Zandstraat 55 door de burgemeester slechts bestuursrechtelijk zal worden gehandhaafd, indien:
(…);
g. zich in de coffeeshop een handelsvoorraad van meer dan 500 gram bevindt;
(…);
j. blijkt dat de coffeeshop toegankelijk is voor en er verkocht wordt aan anderen dan ingezetenen van Nederland; (…).
9.
In artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels is - voor zover relevant - bepaald dat in gevallen waarbij sprake is van het gestelde in artikel 3 lid 1 sub j. (verkoop aan niet-ingezetenen) of in andere gevallen waar sprake is van een geringe overtreding, de burgemeester een waarschuwing kan geven bij de eerste overtreding.
In het tweede lid is bepaald dat in alle andere gevallen de burgemeester een last onder bestuursdwang oplegt in de vorm van een sluiting van de inrichting. Dit gezien de ernst van de overtreding, het belang van de bescherming van de openbare orde, veiligheid en volksgezondheid en voorkoming van criminaliteit.
10.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels - voor zover relevant - vindt indien sprake is van het gestelde in artikel 2 sluiting van een (nieuwe) coffeeshop plaats. De burgemeester bepaalt de duur van de sluiting van het lokaal.
In het tweede lid is - voor zover relevant - bepaald dat indien sprake is van het gestelde in artikel 3 lid 1 sub g. (handelsvoorraad >500g) of j. (verkoop aan niet-ingezetenen) sluiting van een bestaande coffeeshop plaatsvindt voor de duur van twee weken. Indien sprake is van recidive binnen twee jaar vindt sluiting plaats voor de duur van 3 maanden.
11.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat ter beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot sluiting van coffeeshop National het de vraag is of de burgemeester zijn bevoegdheid op een redelijke wijze heeft toegepast. Daarbij geldt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de bestuursrechter sluitingsbevelen die zijn genomen krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze dient te toetsen. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL8721).
12.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verzoeker het bepaalde in artikel 3, eerste lid, sub g. (het voorraadcriterium) en sub j. (het ingezetenencriterium) heeft overtreden. Tijdens de controle is in de coffeeshop een handelsvoorraad van in totaal 7.500 gram aangetroffen en zijn er twee personen aangetroffen die niet middels een document van een officiële instantie konden aantonen dat zij ingezetenen waren van Nederland. Ook na aanvullende GBA-controle kon niet worden vastgesteld dat deze personen ingezetenen zijn van Nederland.
13.
De voorzieningenrechter stelt vast dat door verzoeker niet wordt betwist dat de handelsvoorraad is overschreden. Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat de handelsvoorraad niet zo fors is als verweerder doet vermoeden, overweegt de voorzieningenrechter dat zij in het midden laat wat de precieze hoeveelheid van de aangetroffen handelsvoorraad is, nu niet wordt betwist dat dit in ieder geval enkele malen de toegestane hoeveelheid is geweest. Verweerder heeft dan ook mogen concluderen dat verzoeker het voorraadcriterium van artikel 3, eerste lid, sub g. van de Beleidsregels heeft overtreden.
14.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat op het moment van de controle twee personen in de coffeeshop aanwezig waren die zich niet konden legitimeren. Over verzoekers standpunt dat hij deze personen al jaren kent en dat hij er niet mee bekend is dat deze personen geen ingezetenen in Nederland zijn, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de brief van 6 december 2012 van verweerder aan verzoeker waarin de afspraken zijn vermeld met betrekking tot het ingezetenencriterium, blijkt dat verweerder verzoeker erop heeft gewezen dat het de verantwoordelijkheid is van de coffeeshophouder om na te gaan of zijn klanten aan het ingezetenencriterium voldoen. Nu vaststaat dat twee personen zich tijdens de controle niet konden legitimeren, staat vast dat verzoeker zich niet aan deze afspraken heeft gehouden. Nu voorts in ieder geval ten aanzien van een van deze personen is komen vast te staan dat deze geen woonplaats heeft in Nederland, heeft verweerder mogen concluderen dat verzoeker het ingezetenencriterium van artikel 3, eerste lid, sub j. van de Beleidsregels heeft overtreden.
15.
Verweerder was gelet op het voorgaande dan ook bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang in de vorm van een sluiting van de coffeeshop. Voor zover verzoeker heeft aangevoerd dat wat betreft de overtreding van het ingezetenencriterium verweerder had kunnen volstaan met een waarschuwing, overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels een zogenaamde kan-bepaling is, zodat verweerder bevoegd - en niet verplicht - is om te volstaan met het geven van een waarschuwing.
16.
Verweerder heeft in de zwaarte van de overtreding en het feit dat de overtreding twee criteria betreft, aanleiding gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in afwijking van het gevoerde beleid zoals neergelegd in de Beleidsregels, de recidiveregeling van toepassing te verklaren en de sluitingsduur te bepalen op drie maanden.
17.
De voorzieningenrechter stelt voorop, onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 5 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:BT6683) dat, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. In gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Voorts zij er op gewezen dat een bestuursorgaan ingevolge artikel 4:84 van de Awb overeenkomstig zijn beleidsregels dient te handelen, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
18.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat afwijking van beleidsregels ingevolge artikel 4:84 van de Awb moet worden gerechtvaardigd door onevenredige gevolgen voor een of meer belanghebbenden. Artikel 4:84 van de Awb biedt het bestuursorgaan niet de mogelijkheid om ten nadele van een belanghebbende af te wijken ten behoeve van louter algemene belangen, zonder dat een of meer (andere) belanghebbenden kunnen worden aangewezen die bij die afwijking zijn gebaat. Zoals de ABRvS in haar uitspraak van 10 juli 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE5084) heeft overwogen, is het bestuursorgaan dat de beleidsregels heeft vastgesteld geen belanghebbende in de zin van artikel 4:84 van de Awb. Indien verweerder van mening is dat strikte toepassing van de beleidsregels leidt tot een resultaat dat het doel van het beleid en de onderliggende regelgeving voorbijschiet, kan hij niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels afwijken, maar zal hij de beleidsregels moeten wijzigen. Artikel 4:84 van de Awb biedt in tegenstelling tot wat verweerder heeft betoogd, geen ruimte om ten nadele van verzoeker van de Beleidsregels af te wijken.
19.
Ten aanzien van verweerders verwijzing in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 22 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3222) overweegt de voorzieningenrechter dat de situatie in deze uitspraak niet vergelijkbaar is met de onderhavige. Niet alleen werd in die casus met toepassing van artikel 4:84 van de Awb ten gunste van de betrokkene afgeweken van het beleid, maar bovendien was er in dat geval sprake van recidive aangezien de betrokkene na een eerdere waarschuwing binnen een jaar opnieuw dezelfde overtreding beging.
20.
Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaar van verzoeker redelijke kans van slagen heeft en het bestreden besluit in bezwaar niet ongewijzigd in stand zal kunnen blijven nu dit is genomen in strijd met artikel 4:84 van de Awb. Er is daarom, gegeven de belangen van partijen, thans sprake van nadeel dat door het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden voorkomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden toegewezen. Nu echter vaststaat dat verzoeker twee criteria van de Beleidsregels heeft overtreden en dat gelet op het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de Beleidsregels per overtreding een sluitingsduur van twee weken wordt opgelegd, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een ordemaatregel. De voorzieningenrechter acht een sluiting van de coffeeshop van de duur van vier weken gerechtvaardigd. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal daarom worden toegewezen in die zin dat het besluit van 28 februari 2014 wordt geschorst met ingang van 30 maart 2014 tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
21.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
22.
De voorzieningenrechter veroordeelt voorts verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Verder komen op grond van het Bpb de reiskosten op basis van het openbaar vervoer, tweede klasse, van verzoeker voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn met toepassing van het Bpb begroot op € 13,20. De totale door verweerder te vergoeden kosten bedragen aldus € 987,20.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit met ingang van 30 maart 2014 tot en met zes weken na de datum van bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 987,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.