ECLI:NL:RBMNE:2014:1306

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
AWB 14-5831 en AWB 14-6185 VK
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van terugkeerbesluit en maatregel van bewaring wegens niet horen van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen een terugkeerbesluit en het voortduren van een maatregel van bewaring. Eiser, een Tunesische man, was voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit niet gehoord, wat in strijd is met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat het niet horen van eiser voorafgaand aan het terugkeerbesluit tot een andere afloop had kunnen leiden, aangezien hij zijn wens om een asielaanvraag in te dienen niet had kunnen kenbaar maken. Dit leidde tot de conclusie dat het terugkeerbesluit onrechtmatig was en vernietigd moest worden.

Daarnaast werd de maatregel van bewaring, die op 21 februari 2014 aan eiser was opgelegd, ook onrechtmatig verklaard. De rechtbank stelde vast dat er geen rechtsgeldig terugkeerbesluit aan de maatregel ten grondslag had gelegen, aangezien het terugkeerbesluit was vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring vanaf 6 maart 2014 onrechtmatig was, omdat eiser vanaf dat moment rechtmatig verblijf had verkregen door zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en schadevergoeding toegekend aan eiser voor de dagen van onrechtmatige bewaring.

De rechtbank heeft ook de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen. Tegen de uitspraak kan, voor zover het het terugkeerbesluit betreft, binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/5831 en 14/6185

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2014 in de zaken tussen

[eiser], geboren op [1962], van gestelde Tunesische nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. drs. A. Boumanjal),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M. Ticheler).

Procesverloop

Verweerder heeft op 21 februari 2014 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort. Eiser heeft tegen het voortduren van de bewaring beroep ingesteld bij deze rechtbank. Daarbij is verzocht om schadevergoeding. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 14/5831. Bij besluit van 6 maart 2014 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit, als bedoeld in artikel 62 van de Vw, opgelegd. Het beroep hiertegen is geregistreerd onder nummer AWB 14/6185.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2014. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Over het beroep tegen het terugkeerbesluit
1.
Eiser heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit geen stand kan houden omdat niet is voldaan aan artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit is hij immers niet gehoord waardoor hem niet de gelegenheid is geboden zijn zienswijze aangaande het terugkeerbesluit kenbaar te maken. In dit kader heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2057). Hierbij heeft eiser opgemerkt dat het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit van 21 februari 2014 verweerder niet kan baten, nu dat besluit is ingetrokken. Bovendien hebben zich in de tussentijd nieuwe feiten en omstandigheden voorgedaan, zoals de afwijzing van de Franse autoriteiten van het verzoek eiser over te nemen op grond van de Benelux-overeenkomst en de beslissing om eiser naar Tunesië uit te zetten. Verder had eiser tijdens een gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit naar voren kunnen brengen dat hij een asielaanvraag wilde indienen, hetgeen hij inmiddels heeft gedaan.
2.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser geen argumenten heeft aangevoerd waarom geen terugkeerbesluit aan hem uitgevaardigd had mogen worden.
Een asielaanvraag kan immers altijd ingediend worden en bovendien was in dat geval ook een terugkeerbesluit opgelegd.
3.
De rechtbank stelt vast dat in het terugkeerbesluit staat vermeld dat eiser bij het opleggen van het terugkeerbesluit niet is gehoord. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit niet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb heeft voldaan. Nog daargelaten de vraag of het enkele niet horen van een vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van een terugkeerbesluit reeds tot onrechtmatigheid van dat besluit moet leiden, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 september 2013 (C-383/13 PPU), dat in dit geval een gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit tot een andere afloop had kunnen leiden. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de ABRvS van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7118), volgt dat een vreemdeling die ten overstaan van een bevoegde ambtenaar een asielwens uit, geacht moet worden daarmee rechtmatig verblijf te hebben verkregen. Indien eiser tijdens het gehoor zijn wens om een asielaanvraag in te dienen kenbaar had gemaakt, zou zijn verblijf gelet op de hiervoor vermelde uitspraak van de ABRvS rechtmatig worden en kon, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, geen terugkeerbesluit worden genomen. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, gegrond te verklaren en het terugkeerbesluit te vernietigen wegens strijd met een wettelijk voorschrift nu eiser ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit.
Over het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring
4.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
5.
Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 7 maart 2014 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
6.
Eiser heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit geen stand kan houden, hetgeen de bewaring eveneens onrechtmatig maakt.
7.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de Franse autoriteiten op 6 maart 2014 hebben bericht dat zij het tweede verzoek om eiser over te nemen op grond van de Benelux-overeenkomst hebben afgewezen. Vervolgens is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd, welk terugkeerbesluit, zoals in rechtsoverweging 3 van deze uitspraak is overwogen, door de rechtbank is vernietigd omdat eiser ten onrechte niet is gehoord voorafgaand aan het opleggen van het terugkeerbesluit. Verder overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat eiser op 10 maart 2014 kenbaar heeft gemaakt een asielaanvraag te willen indienen. Vanaf 10 maart 2014 heeft eiser dan ook, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRvS, rechtmatig verblijf. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat in de periode van 6 maart 2014 tot 10 maart 2014 een rechtsgeldig terugkeerbesluit aan de maatregel ten grondslag had moeten liggen, hetgeen niet het geval was. Gelet op het voorgaande en artikel 96, derde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf 6 maart 2014 onrechtmatig is.
8.
Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden.
9.
Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
10.
De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 19 x € 80,- = € 1.520,-.
Over het beroep tegen het terugkeerbesluit en het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring
11.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.461,- (1 punt per beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 487,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit van 6 maart 2014 gegrond;
- vernietigt het terugkeerbesluit van 6 maart 2014;
- verklaart het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden, 25 maart 2014;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eiser van schadevergoeding tot een bedrag van € 1.520,-, te betalen door de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.461,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse rechter, in aanwezigheid van
S.J. van Ravenhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 1.520,- (zegge: vijftienhonderdentwintig euro).
Aldus vastgesteld op 25 maart 2014 door mr. L.M. Reijnierse.
rechter
afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover die het beroep tegen het terugkeerbesluit betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover die het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring betreft, geen hoger beroep open.