ECLI:NL:RBMNE:2014:2284

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
UTR 13-6626
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van afkoop pensioen aan inkomen bij Anw-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 juni 2014 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen de beslissing van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiseres ontving een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en had in maart 2013 haar pensioen van Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PGGM) afgekocht, waarvoor zij een bedrag van € 2.474,94 ontving. De Sociale verzekeringsbank beschouwde dit bedrag als inkomen en verrekende dit met de Anw-uitkering, wat resulteerde in een terugvordering van € 725,99. Eiseres was het hier niet mee eens en stelde dat de afkoopsom een incidentele uitkering was die niet volledig aan de maand van uitbetaling toegerekend mocht worden, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) uit 2002.

De rechtbank overwoog dat een afkoopsom van een pensioen niet kan worden gezien als een incidentele uitkering die door maandelijkse opbouw tot stand is gekomen. De afkoopsom is gebaseerd op de contante waarde van het opgebouwde pensioen en is niet alleen afhankelijk van de duur van deelname aan het pensioenfonds, maar ook van het loon en de levensverwachting. De rechtbank concludeerde dat de afkoopsom een op zichzelf staand bedrag is dat in de maand van uitbetaling als inkomen moet worden aangemerkt. Hierdoor was de terugvordering van de Sociale verzekeringsbank terecht, en het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

De rechtbank benadrukte dat de afkoop van het pensioen de pensioenbestemming doet vervallen, waardoor het niet langer kan worden beschouwd als een inkomensvoorziening voor de toekomst. De uitspraak bevestigt dat de Sociale verzekeringsbank de afkoopsom correct heeft aangemerkt als inkomen in de maand van uitbetaling, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank wees ook het verzoek tot schadevergoeding van eiseres af, omdat het beroep ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/6626

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. C.J.F. van Rijswick),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: A. van der Weert).

Procesverloop

Bij besluiten van 31 juli 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij in maart 2013 een onjuist bedrag aan nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (Anw) heeft gekregen doordat haar inkomen in die maand hoger was dan bij verweerder bekend. Daardoor heeft zij bruto € 725,99 teveel nabestaandenuitkering gehad, welk bedrag zij aan verweerder moet terugbetalen.
Bij besluit van 19 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Eiseres en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiseres ontvangt van verweerder een uitkering op grond van de Anw. In maart 2013 heeft zij haar pensioen van Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PGGM) afgekocht en in verband hiermee een bedrag van € 2.474,94 ontvangen.
2.
Verweerder heeft dit bedrag in het bestreden besluit als inkomen aangemerkt op grond van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale verzekeringen van 23 december 2010 (verder: het Inkomensbesluit). Verweerder rekent dit inkomen in zijn geheel toe aan de maand waarin het is uitbetaald (maart 2013).
3.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat indien de afkoopsom in zijn geheel aan de maand van uitkering wordt toegerekend. Zij heeft daartoe aangevoerd dat er sprake is van een eenmalige incidentele uitkering, waarvan de opbouw heeft plaatsgevonden voor de Anw-uitkering van eiseres. Eiseres verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 november 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AF2374). De CRvB overwoog in die zaak dat er sprake was van een kennelijk onredelijk resultaat, doordat de eindejaarsuitkering die gedurende een heel jaar was opgebouwd in zijn geheel aan de maand december was toegerekend, terwijl de betrokkene pas per november van dat jaar recht op een nabestaandenuitkering had. De CRvB vond dat in die situatie bij de vaststelling van het inkomen in december slechts rekening moest worden gehouden met het in november en december opgebouwde deel van de eindejaarsuitkering.
4.
Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat een afkoopsom niet is opgebouwd en dat deze daarom als inkomen uit arbeid moet worden toegerekend aan de maand waarin het bedrag is uitbetaald. Daarnaast heeft verweerder vastgesteld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
5.
Ingevolge artikel 18 van de Anw wordt op de nabestaandenuitkering inkomen in mindering gebracht. Ingevolge artikel 10 van de Anw wordt onder inkomen verstaan het inkomen van de nabestaande uit arbeid of overig inkomen. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Het Inkomensbesluit luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
Artikel 2:4, eerste lid, aanhef en onder m, van het Inkomensbesluit bepaalt dat onder “overig inkomen” wordt verstaan: een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag.
Artikel 2:6 van het Inkomensbesluit, bepaalt voor zover hier van belang dat voor het bepalen van inkomen als bedoeld in de Anw geldt dat in afwijking van artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, en een uitkering die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering als bedoeld in artikel 2:4, eerste lid, onderdeel m, wordt aangemerkt als “inkomen uit arbeid”, met dien verstande dat een weduwen-, weduwnaars- en partnerpensioen niet wordt aangemerkt als inkomen”.
Artikel 4:1 van het Inkomensbesluit regelt hoe het inkomen wordt vastgesteld. In het eerste lid is bepaald dat inkomen wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand. In het negende lid van dit artikel is bepaald dat indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, verweerder het inkomen op een andere wijze bepaalt.
6.
Ten aanzien van artikel 4:1 van het Inkomensbesluit voert verweerder het volgende beleid (Beleidsregel SB1049):
“De SVB rekent incidentele betalingen zoals: overwerkvergoedingen, winstdelingsuitkeringen en eindejaarsuitkeringen, toe aan het tijdstip waarop ze worden genoten. Dit leidt er over het algemeen toe dat een incidentele uitkering in mindering wordt gebracht in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Uit een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 november 2002 volgt echter dat deze regel kan leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat als een incidentele uitkering door - maandelijkse - opbouw tot stand is gekomen en deze uitkering geheel of gedeeltelijk is opgebouwd vóór het moment waarop recht op nabestaandenuitkering of ouderdomspensioen is ontstaan. In een dergelijk geval geeft de SVB toepassing aan artikel 4:1, negende lid, Inkomensbesluit. Op grond daarvan neemt de SVB het gedeelte van de incidentele uitkering dat is opgebouwd voordat recht op de nabestaandenuitkering of AOW-pensioen is ontstaan, niet in aanmerking als in mindering te brengen inkomen”.
7.
Naar het oordeel van de rechtbank is er bij een afkoopsom van een pensioen geen sprake van een incidentele uitkering die door maandelijkse opbouw tot stand is gekomen, zoals bedoeld in de uitspraak van de CRvB van 15 november 2002. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht opgemerkt dat een afkoopsom wordt berekend aan de hand van de contante waarde van het opgebouwde pensioen en dat de contante waarde niet alleen afhankelijk is van de duur van de deelname aan het pensioenfonds, maar ook van de hoogte van destijds genoten loon en premieafdracht en van de levensverwachting. Een afkoopsom van het pensioen betreft dus niet de totaalsom van in het verleden opgebouwd inkomen, waarvan de uitbetaling is uitgesteld, zoals bij een eindejaarsuitkering het geval is. De rechtbank overweegt verder dat een pensioen wordt opgebouwd door het afdragen van pensioenpremies, met als doel om een inkomensvoorziening te creëren vanaf de pensioendatum, hetgeen resulteert in een maandelijks inkomen vanaf de pensioendatum. Gelet op artikel 1 van de Pensioenwet is met de afkoop van het pensioen de pensioenbestemming aan de pensioenaanspraken komen te vervallen. Het kan dan ook niet langer worden gezien als een inkomensvoorziening voor de toekomst. Door de ontvangst van de afkoopsom heeft eiseres immers de vrije besteding over deze som gekregen. De afkoopsom van de pensioen betreft al met al een op zichzelf staand bedrag dat noch uitsluitend door periodieke opbouw in het verleden tot stand is gekomen, noch kan worden beschouwd als een inkomensvoorziening voor de toekomst. Het dient te worden beschouwd als een incidentele uitkering in de maand waarin het is uitbetaald. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de afkoopsom geen sprake is van een maandelijkse opbouw en dat de afkoopsom niet onder de reikwijdte valt van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 november 2002, waarbij verweerder in zijn beleid heeft aangehaakt.
8.
Gelet op het voorgaande dient de afkoopsom van € 2.474,94 naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt te worden als inkomen in de maand maart 2013 en is het resultaat daarvan niet kennelijk onredelijk. Aangezien het inkomen van eiseres in de maand maart 2013 boven de inkomensvrijstellingsgrens ligt heeft verweerder terecht de Anw-uitkering met toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Anw over de maand maart 2013 herzien.
9.
Nu de uitkering wordt aangemerkt als inkomen, is verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 53, eerste lid, van de Anw verplicht over te gaan tot terugvordering van nabestaandenuitkering die onverschuldigd is betaald. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, of wanneer sprake is van een onredelijk resultaat. Eiseres heeft in haar beroepschrift geen dringende redenen aangevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht een bedrag van € 725,99 van eiseres heeft teruggevorderd.
10.
Het beroep is ongegrond. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan het verzoek tot schadevergoeding van eiseres. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Falkmann, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.