ECLI:NL:RBMNE:2014:4781

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
C-16-358527 - HA ZA 13-957
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Concurrentieverbod en aandeelhoudersaansprakelijkheid in vennootschapsrechtelijke geschillen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland werd behandeld, vorderden de eiseressen, bestaande uit twee besloten vennootschappen, een concurrentieverbod tegen de gedaagden, die ook aandeelhouders zijn van een derde vennootschap. De eiseressen stelden dat de gedaagden onrechtmatig handelden door concurrerende activiteiten te ontplooien, wat in strijd zou zijn met hun verplichtingen als aandeelhouders en bestuurders. De rechtbank beoordeelde de vorderingen in het licht van de artikelen 2:8 en 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, die betrekking hebben op de aansprakelijkheid van aandeelhouders en onrechtmatige daad. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet onrechtmatig handelden, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij zich niet aan het eerder opgelegde concurrentieverbod hielden. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseressen af, met uitzondering van de vordering tot betaling van een dwangsom van € 5.000,00 door gedaagde 1, die wel in strijd had gehandeld met het concurrentieverbod. De rechtbank compenseerde de proceskosten, waardoor elke partij haar eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van aandeelhoudersaansprakelijkheid en de noodzaak van duidelijke bewijsvoering in geschillen over concurrentieverboden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/358527 / HA ZA 13-957
Vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 1 oktober 2014
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseressen in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat: mr. D.J. Posthuma te Velsen-Zuid,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat: mr. W. van de Velde te Rhenen.
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eiseressen] en afzonderlijk [eiseres 1] en [eiseres 2] genoemd worden. Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden en afzonderlijk [gedaagde 1], [gedaagde 2] en [gedaagde 3].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 juni 2014;
  • het proces-verbaal van de comparitie in de hoofdzaak en in het incident van 18 augustus 2014;
  • de akte na comparitie van 21 augustus 2014 van de zijde van [eiseressen];
  • de akte van 28 augustus 2014 van de zijde van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident en in de hoofdzaak.

2.De feiten

2.1.
De heer [A] (hierna: [A]) is bestuurder en enig aandeelhouder van [eiseres 1]. De heer [gedaagde 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde 2].
2.2.
[eiseres 1] en [gedaagde 2] hebben bij akte van 21 december 2011 de besloten vennootschap [eiseres 2] opgericht. In de oprichtingsakte zijn [eiseres 1] en [gedaagde 2] benoemd tot bestuurder. [eiseres 1] en [gedaagde 2] houden ieder vijftig procent van de geplaatste aandelen in [eiseres 2].
2.3.
[eiseres 2] is een onderneming die zich bezig houdt met de in- en verkoop van lichtgevende (luminescerende) coatings en veiligheidsmarkeringen. De coatings hebben de eigenschap dat zij (zon)licht absorberen en dat in een donkere omgeving uitstralen.
2.4.
[gedaagde 1], dan wel zijn echtgenote [gedaagde 3], heeft aan [eiseres 2] een beeldmerk, klantenbestand en netwerk verkocht voor een bedrag van € 35.000,00, exclusief btw (€ 41.650,00 inclusief btw). De factuur van 22 november 2011 van [naam 1], de eenmanszaak van [gedaagde 3], bevat de volgende omschrijving vermeld:
“(…)
1. Overname rechten merknaam alsmede rechten beeldmerk Euroregistratie nr. 0903302
2. Overname klantenbestand
3. Overname netwerk, gerelateerd aan het klantenbestand”
(…)”
2.5.
[eiseres 2] heeft een bedrag van € 41.650,00 aan [naam 1] betaald.
2.6.
[gedaagde 3] heeft bij akte van overdracht het beeldmerk [eiseres 2] (hierna: het donkere beeldmerk) met registratienummer 0903302 overgedragen aan [eiseres 2]. De akte is door [gedaagde 3] enerzijds en namens [eiseres 2] door haar bestuurders [gedaagde 2] en [eiseres 1] anderzijds ondertekend. Namens [gedaagde 2] en [eiseres 1] ondertekenden [gedaagde 1] respectievelijk [A] de akte.
2.7.
[eiseres 2] heeft op 5 maart 2012 een beeldmerk (hierna: het lichte beeldmerk) laten inschrijven in het merkenregister van het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom onder nummer 0915481.
2.8.
[gedaagde 2] Beheer is per 1 januari 2013 in het handelsregister uitgeschreven als bestuurder van [eiseres 2].
2.9.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] zijn door de voorzieningenrechter in deze rechtbank bij vonnis van 17 mei 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:4242) veroordeeld om, voor de duur van een jaar na de datum van dat vonnis, hetzij direct, hetzij indirect, alle met [eiseres 2] concurrerende activiteiten te staken en gestaakt te houden. Verder is het [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in dat vonnis verboden om met de met name genoemde klanten in de lijst bij het Businessplan van [eiseres 2] i.o., te weten [naam ] Traffic, Van der Valk Hotels, Beton Restore, ProRail, Sint Neuchatel, Wanzi, Albert Heijn en IKEA hetzij direct, hetzij indirect, hetzij om vergoeding, hetzij om niet, alsook financieel in welke vorm ook, in contact te treden en zaken te doen. In het geval van overtreding van de genoemde veroordeling en het genoemde verbod verbeurden [gedaagde 2] en [gedaagde 1] een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding, met een maximum van € 50.000,00. Deze procedure wordt hierna aangeduid met de eerste kortgedingprocedure.
2.10.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben in kort geding bij de voorzieningenrechter in deze rechtbank (in conventie) – onder meer en voor zover hier van belang – gevorderd dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] bevolen zou worden ten laste van hen gelegde beslagen onder ABN Amro Bank op te heffen. Bij vonnis van 21 augustus 2013 (in de zaak met zaak- en rolnummer 347253 - KG ZA 13-470) heeft de voorzieningenrechter [eiseressen] veroordeeld tot opheffing van ten laste van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] gelegde executoriale beslagen. De voorzieningenrechter achtte onvoldoende aannemelijk dat sprake is van overtreding door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] van het in het vonnis van 17 mei 2013 uitgesproken gebod. Daaruit volgde dat niet kon worden geconcludeerd dat door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] dwangsommen waren verbeurd. Het executoriaal beslag was daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte door [eiseressen] gelegd. De reconventionele vorderingen van [eiseressen] zijn alle afgewezen. Deze procedure wordt hierna aangeduid met de tweede kortgedingprocedure.

3.De vordering in de hoofdzaak

3.1.
[eiseressen] vordert in de hoofdzaak bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] te veroordelen om gedurende drie jaar na datum van dit vonnis, hetzij direct, hetzij indirect, alle met [eiseres 2] concurrerende activiteiten te staken en gestaakt te houden, noch daarbij middellijk of onmiddellijk op welke wijze dan ook als bestuurder of aandeelhouder betrokken te zijn en/of belang te hebben bij activiteiten op het gebied van de activiteiten van [eiseres 2], dan wel bij activiteiten waarvan zij anderszins weten of kunnen vermoeden dat deze vergelijkbaar of concurrerend zijn met de activiteiten van [eiseres 2]; alsmede te bepalen dat bij overtreding door gedaagden van het hiervoor onder I gevorderde, gedaagden aan eisers een dwangsom verschuldigd zijn van € 10.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat deze overtredingen voortduren, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk acht;
II. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] te verbieden om met klanten c.q. andere relaties van [eiseres 2], hetzij direct, hetzij indirect, hetzij om vergoeding, hetzij om niet, alsook financieel in welke vorm dan ook, in contact te treden, zaken te doen, dan wel een dergelijke relatie c.q. klant te bezoeken, één en ander op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk acht;
III. te verklaren voor recht dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] dwangsommen hebben verbeurd tot een bedrag van € 50.000,00 en [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 14.927,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
V. gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 35.073,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding, met inbegrip van de nakosten alsmede de wettelijke rente over de kostenveroordeling vanaf veertien dagen na de datum van vonniswijzing tot aan de dag van voldoening.
3.2.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseressen] in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan met veroordeling van [eiseressen] in de proceskosten, waaronder de werkelijk gemaakte (advocaat)kosten.

4.De vordering in het incident

4.1.
[eiseressen] vordert – samengevat – bij wijze van voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor de duur van de hoofdzaak en op straffe van verbeurte van dwangsommen, [gedaagde 2] en [gedaagde 1] te veroordelen om alle met [eiseres 2] concurrerende activiteiten te staken en gestaakt te houden, noch daarbij middellijk of onmiddellijk op welke wijze dan ook als bestuurder of aandeelhouder betrokken te zijn en/of belang daarbij te hebben. Voorts vordert [eiseressen] een verbod om in contact te treden of zaken te doen met klanten c.q. andere relaties van [eiseres 2], dan wel om deze te bezoeken.
4.2.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiseressen] in haar vorderingen, althans tot afwijzing daarvan.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in het incident en in de hoofdzaak

5.1.
[eiseressen] vordert in de hoofdzaak – samengevat – onder meer een drie jaar durend gebod voor [gedaagde 2] en [gedaagde 1] om alle met [eiseres 2] concurrerende werkzaamheden te staken en gestaakt te houden. Op een oordeel in de hoofdzaak vooruitlopend, vordert [eiseressen] in het incident een dergelijk gebod bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van de procedure in de hoofdzaak. [eiseressen] stelt belang te hebben bij de incidenteel gevorderde voorlopige voorziening omdat een door de voorzieningenrechter in deze rechtbank gegeven verbod op 17 mei 2013 eindigde. Ter onderbouwing van haar incidentele vordering voert [eiseressen] verder aan dat verlenging is gerechtvaardigd omdat de redenen waarom de voorzieningenrechter de non-concurrentie beperkte tot een jaar, zich nadien niet hebben voorgedaan. Voorts is [gedaagde 1] volgens [eiseressen] na 17 mei 2013 onverminderd voortgegaan met hetgeen hem in het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 mei 2013 is verboden. Gelet op het in de hoofdzaak gevorderde verbod voor de periode van drie jaren, acht [eiseressen] toewijzing van de voorlopige voorziening op zijn plaats. Voor het overige verwijst zij naar haar stellingen ten aanzien van de hoofdzaak zoals deze zijn verwoord in de dagvaarding.
5.2.
Gelet op de samenhang tussen het zowel door [eiseressen] in de hoofdzaak als in het incident gevorderde gebod, zullen deze vorderingen gezamenlijk worden behandeld.
5.3.
[eiseressen] stelt ter onderbouwing van haar vorderingen – samengevat – dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] onrechtmatig handelen doordat zij de inspanningen en investeringen in de joint venture [eiseres 2] tenietdoen met het ontplooien van concurrerende activiteiten. Verder wenden [gedaagde 2] en [gedaagde 1] door te concurreren niet hun tijd en energie aan [eiseres 2], hetgeen volgens [eiseressen] wel van hen mag worden verwacht. Naast dit alles wenden [gedaagde 2] en [gedaagde 1] de bij [eiseres 2] opgedane kennis en contacten aan om [eiseres 2] te beconcurreren en om relaties los te weken, aldus [eiseressen] Dit handelen is volgens [eiseressen] niet alleen onrechtmatig, maar ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Dit alles brengt volgens [eiseressen] mee dat toewijzing van het gevorderde gebod voor de duur van drie jaren is aangewezen.
Onrechtmatig handelen van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als bestuurders van [eiseres 2]
5.4.
Naar de rechtbank de stellingen van [eiseressen] begrijpt, heeft zij bedoeld te stellen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als bestuurders van [eiseres 2] onrechtmatig handelen jegens deze laatste doordat zij activiteiten ontplooien die concurreren met de activiteiten van [eiseres 2]. Waar [eiseressen] zich in dit verband onder meer beroept op de artikelen 2:9 BW en 6:162 BW, kan haar betoog niet worden gevolgd. Van onbehoorlijke taakvervulling van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als bestuurder(s) is geen sprake omdat [gedaagde 2] geen bestuurder (meer) is van [eiseres 2], hetgeen onder meer blijkt uit haar uitschrijving uit het handelsregister per 1 januari 2013, en omdat [gedaagde 1] geen bestuurder is (geweest) van [eiseres 2]. Bovendien heeft [eiseressen] niets gesteld over een [gedaagde 2] te maken ernstig verwijt en eventuele nawerking van artikel 2:9 BW. Dit brengt mee dat [eiseressen] niet kan worden gevolgd in haar betoog dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] handelen in strijd met artikel 2:9 BW. Dat artikel is gelet op het voorgaande niet (langer) van toepassing. Daarom is er geen sprake van onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde 2] of [gedaagde 1] en daaruit voortvloeiende bestuurdersaansprakelijkheid of van onrechtmatig handelen.
Onrechtmatig handelen van [gedaagde 2] als aandeelhouder en [gedaagde 1] als (indirect) aandeelhouder jegens medeaandeelhouder [eiseres 1]
5.5.
[eiseres 1] stelt verder dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1], als respectievelijk direct en indirect aandeelhouder van [eiseres 2], op grond van de artikelen 2:8 BW en 6:162 BW onrechtmatig handelen jegens [eiseres 1] als medeaandeelhouder. Door het ontplooien van concurrerende activiteiten doen [gedaagde 2] en [gedaagde 1] investeringen in de joint venture teniet, aldus [eiseressen]
5.6.
Weliswaar dient [gedaagde 2] zich op grond van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 2:8 BW jegens haar medeaandeelhouder [eiseres 1] te gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd (vgl. HR 4 april 2014,
NJ2014, 286; [naam ]/[naam ] Holding I c.s.), maar hetgeen [eiseressen] in dit verband heeft gesteld behoeft geen beoordeling omdat [eiseres 1] geen vordering heeft ingesteld die betrekking heeft op – al dan niet op schending van de in acht te nemen redelijkheid en billijkheid gegrond – onrechtmatig handelen in deze context. Voor zover een dergelijke vordering besloten zou liggen in de wel ingestelde vorderingen en deze, met inachtneming van het leerstuk van de afgeleide schade (vgl. HR 2 december 1994,
NJ1995, 288; Poot/ABP en HR 2 mei 1997,
NJ1997, 662; [naam ] en [naam ]/Rabobank), voor toewijzing in aanmerking zou komen, wordt (ook) in dat geval ten aanzien van het gestelde concurrerende handelen en het in dat verband gevorderde gebod, het volgende overwogen.
Vordering ten aanzien van dwangsommen
5.7.
Bij de beoordeling neemt de rechtbank, in navolging van partijen, het vonnis in kort geding van 17 mei 2013 tot uitgangspunt. Op grond van dit vonnis was het [gedaagde 2] en [gedaagde 1] – kort gezegd – voor de duur van een jaar vanaf de datum van dat vonnis verboden met [eiseres 2] concurrerende activiteiten te ontplooien en in contact te treden of zaken te doen met een aantal met name genoemde klanten van [eiseres 2]. Hierna komt aan de orde de vraag of [gedaagde 2] en [gedaagde 1] € 50.000,00 aan dwangsommen hebben verbeurd, zoals [eiseressen] stelt doch [gedaagde 2] en [gedaagde 1] betwisten, en of er aanleiding bestaat voor een concurrentieverbod voor de duur van drie jaren vanwege (onrechtmatige) concurrentie door aandeelhouder [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
5.8.
Over de vraag of [gedaagde 2] en [gedaagde 1] dwangsommen hebben verbeurd is reeds geprocedeerd bij de voorzieningenrechter in deze rechtbank. Deze procedure is geëindigd bij vonnis van 21 augustus 2013 (de tweede kortgedingprocedure, zie hiervoor onder 2.10). In deze procedure achtte de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk dat sprake was van overtreding van het concurrentieverbod door [gedaagde 2] en [gedaagde 1]. Tegen de kortgedingvonnissen van 17 mei 2013 en 21 augustus 2013 is geen rechtsmiddel aangewend, zodat deze vonnissen rechtskracht hebben tussen partijen.
5.9.
Waar partijen twisten over de uitleg van de veroordeling in het vonnis van 17 mei 2013, dient de rechtbank vast te stellen wat doel en strekking zijn van de veroordeling in dat vonnis, waarbij van belang is dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (vgl. HR 20 mei 1994, NJ 1994, 652 ([naam ]/Het Financieele Dagblad). Daarbij geldt voor algemeen geformuleerde verboden een restrictieve interpretatieregel. Dit houdt in dat een redelijke uitlegging van een dergelijk verbod meebrengt de draagwijdte daarvan beperkt te achten tot handelingen waarvan niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het verbod werd gegeven, inbreuken als door de rechter verboden opleveren (zie HR 3 januari 1964,
NJ1964, 445; [naam ]; HR 18 februari 1966,
NJ1966, 208; [naam ]; HR 27 juni 1969,
NJ1969, 365; [naam ] en HR 29 maart 1985,
NJ1985, 592; Konsumenten Kontakt/Electorama).
5.10.
Naar de rechtbank de stellingen van [eiseressen] begrijpt, stelt zij zich op het standpunt dat enkel sprake is van schending van het gebod onder 5.1. van het vonnis van 17 mei 2013. Dit volgt uit het feit dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in contact is getreden met een van de met name onder 5.3. in dat vonnis genoemde klanten, dan wel daarmee zaken hebben gedaan. Omdat [eiseressen] stelt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] dwangsommen hebben verbeurd doordat zij – kort gezegd – het gebod hebben overtreden om activiteiten te staken en gestaakt te houden, rusten op haar de stelplicht en de bewijslast van de vermeende overtredingen.
5.11.
[eiseres 2] stelt onder meer dat [gedaagde 1] in strijd met het vonnis van 17 mei 2013 heeft gehandeld doordat hij zaken heeft gedaan met de VOF [naam ] (hierna [naam ]). Ter onderbouwing van deze stelling heeft [eiseres 2] afschriften van een aantal Whatsapp-gesprekken tussen [gedaagde 1] en de heer [X], namens [naam ], in het geding gebracht. Daaruit blijkt volgens [eiseres 2] dat [gedaagde 1] activiteiten heeft verricht die concurreren met haar activiteiten. Het gaat om gesprekken uit juni en augustus 2013. In het gesprek op 18 juni 2013 schrijft [gedaagde 1]: “
ik heb de nieuwe lading UV-vernis ontvangen uit de uk.” Op 9 augustus 2013 schrijft hij: “
over de order van gisteren: voor de veiligheid (gelet op jouw zakelijke situatie): jij maakt de 30 bordjes, levert deze aan [naam ]. [naam ] factureert aan [naam ] en jij factureert aan [naam ].”. [eiseres 2] stelt voorts dat [gedaagde 1] in diezelfde periode blikken zeefdrukinkt met het etiket van [eiseres 2] heeft geleverd aan [naam ]. Zij heeft foto’s in het geding gebracht waaruit dit zou blijken. [eiseres 2] heeft voorts kopieën van een aantal facturen van [naam ] aan [naam ] in het geding gebracht waarbij steeds als referentie staat genoemd “[gedaagde 1]”.
5.12.
De rechtbank stelt vast dat verhandeling door [gedaagde 1] van producten voorzien van het etiket “[eiseres 2]” evident inbreuk zou maken op het in het vonnis van 17 mei 2013 opgenomen verbod. Datzelfde geldt voor het aanbieden van ultravioletvernis, omdat dit een product is dat rechtstreeks concurreert met de producten van [eiseres 2]. Ook het handelen voor [naam ], voor zover dit bedrijf met [eiseres 2] concurrerende activiteiten verricht, valt niet te rijmen met het vonnis van 17 mei 2013. [gedaagde 1] heeft echter gesteld dat al deze omstandigheden door [eiseres 2] uit verband zijn getrokken. Hij heeft gesteld dat hij na het vonnis van 17 mei 2013 geen commerciële activiteiten meer heeft verricht, maar zich heeft gericht op de ontwikkeling van nieuwe luminescerende producten. In dat verband heeft hij getracht een samenwerking aan te gaan met [naam ]. De bestelling van ultravioletvernis moet in dat verband gezien worden. [gedaagde 1] wijst er in dat verband op dat op de foto’s van de verpakking duidelijk is aangegeven “WvH/R&D”, hetgeen staat voor “[gedaagde 1]”, gedaagde sub 1, en “
research and development”. [gedaagde 1] betwist dat de potten met het etiket “[eiseres 2]”, die op de in het geding gebrachte foto’s staan, van hem afkomstig zijn. [gedaagde 1] heeft een kopie van een concept voor een samenwerkingsovereenkomst R&D met [naam ] in het geding gebracht. In de begeleidende brief, gedateerd 10 augustus 2013, schrijft [gedaagde 1] aan [naam ]: “
Uit jouw uitlatingen maak ik op dat jij jouw wens om [naam ] producten te mogen verkopen, onder bepalingen welke worden uitgegeven door en afgesloten met [naam ] b.v. steeds vaker neigt te verwarren met de R&D samenwerking die jij met mij hebt. De R&D activiteiten, als bedoeld, staan volkomen los van [naam ] b.v. en hebben niets van doen met de activiteiten van dit bedrijf.”. [gedaagde 1] stelt voorts dat hij bij de levering van bordjes aan [naam ] zijdelings en met het oogmerk om nieuwe producten te ontwikkelen, betrokken is geweest. De facturatie is verlopen via [naam ], maar daar is hij verder niet bij betrokken geweest. Dat [naam ] op haar facturen aan [naam ] heeft vermeld “referentie: [gedaagde 1]” is volgens [gedaagde 1] andermaal voorbeeld van hetgeen [gedaagde 1] in de brief van 10 augustus 2013 schrijft. [naam ] haalt [gedaagde 1] en [naam ] stelselmatig door elkaar. Daaruit valt echter nog niet op te maken dat [gedaagde 1] in die periode handelde voor of namens [naam ].
5.13.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres 2] beroept zich op schending van het concurrentieverbod en maakt aanspraak op verbeurde dwangsommen. De bewijslast rust hiermee op [eiseres 2]. In algemene zin overweegt de rechtbank dat het [gedaagde 1] vrijstond om zich bezig te houden met de ontwikkeling van nieuwe methoden om (foto)luminescerende producten te kunnen maken, dat kan niet worden opgevat als een concurrerende activiteit in de zin van het vonnis van 17 mei 2013. Voor een van deze methoden heeft [gedaagde 1] naar eigen zeggen inmiddels octrooi verkregen. [gedaagde 1] kon in verband met deze ontwikkeling ook samenwerkingsverbanden aangaan en producten of grondstoffen inkopen. Het benaderen van potentiële klanten of de verkoop van met de producten van [eiseres 2] concurrerende producten, is echter niet toegestaan. De enkele bestelling van ultravioletvernis kan dus niet als een concurrerende activiteit worden aangemerkt, dat is immers niet aan te merken als het handelen in dit product. Ten aanzien van de potten met het etiket “[eiseres 2]” die te zien zijn op de in het geding gebrachte foto’s is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gesteld om te kunnen concluderen dat die potten afkomstig zijn van [gedaagde 1]. Bovendien vermelden de potten vernis niet “[eiseres 2]” zoals [eiseres 2] stelt, maar “[eiseres 2]” en “[eiseres 2] Screen”, zodat niet zonder meer sprake is van de verkoop van producten die het etiket [eiseres 2] dragen. Uit de foto’s valt dat in ieder geval niet af te leiden.
5.14.
Ten aanzien van de facturen van [naam ] is evenmin voldoende feitelijk onderbouwd dat hieruit geconcludeerd moet worden dat [gedaagde 1] concurrerende activiteiten heeft verricht. [gedaagde 1] heeft die stelling gemotiveerd betwist. [eiseres 2] heeft, zo blijkt uit haar stellingen en de door haar overgelegde producties, volledige inzage gekregen in de contacten tussen [gedaagde 1] en [naam ]. In dat licht bezien acht de rechtbank de enkele vermelding op de facturen van de naam van [gedaagde 1] en de daarbij gegeven toelichting van [naam ], onvoldoende. Ten aanzien van de verkoop van producten aan [naam ] ligt dit echter anders. [gedaagde 1] heeft erkend dat de aan [naam ] geleverde producten, producten zijn die ook door [eiseres 2] geleverd hadden kunnen worden. [gedaagde 1] is blijkbaar met Lolang mee geweest naar een ontmoeting met deze potentiële cliënt. Vervolgens is [gedaagde 1] betrokken geweest bij het opzetten van een, op zijn minst creatief te noemen, wijze van factureren via [naam ]. Of [gedaagde 1] in dat verband gehandeld heeft voor [naam ] is niet relevant. Ook is niet relevant of hij dit deed om met het oog op het verkrijgen van een eventuele financiering door [naam ], dan wel teneinde gelden te onttrekken aan de bank en crediteuren. Waar het om gaat is dat [gedaagde 1] betrokken is geweest bij de verkoop van producten die concurreren met producten van [eiseres 2]. [gedaagde 1] had zich na het kortgedingvonnis van 17 mei 2013 er terdege van bewust moeten zijn dat hij zich diende te onthouden van dit soort activiteiten. Hij mocht daar noch direct, noch indirect bij betrokken zijn. Het meegaan naar een afspraak met een potentiële klant vormt op zich al een inbreuk op het concurrentieverbod. [gedaagde 1] heeft in dit verband nog gesteld dat hij enkel mee was vanuit een onderzoeksperspectief, maar de rechtbank acht dit onvoldoende waarschijnlijk. [gedaagde 1] heeft onvoldoende toegelicht vanuit welk legitiem onderzoeksbelang hij bij deze afspraak aanwezig was. De rechtbank is aldus van oordeel dat [gedaagde 1] met zijn betrokkenheid bij de verkoop van producten aan [naam ] inbreuk heeft gemaakt op het in het vonnis van 17 mei 2013 vervatte concurrentieverbod. [eiseres 2] kan ten aanzien hiervan aanspraak maken op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00. Van betrokkenheid van [gedaagde 2] bij deze transactie is niet gebleken, zodat de vordering ten aanzien van haar zal worden afgewezen.
5.15.
Voorzover [eiseressen] nog in stelling heeft willen brengen dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] opgedane kennis aanwenden om [eiseres 2] te beconcurreren en relaties van deze laatste los te weken, kan zij in dit betoog niet worden gevolgd vanwege het volgende. [eiseressen] heeft met haar stellingen kennelijk het arrest van de Hoge Raad van 9 december 1955 (
NJ1956, 157; [naam ]/[naam ]) voor ogen, maar verliest daarmee uit het oog dat dit arrest is toegespitst op de situatie dat een (oud-)werknemer concurreert met zijn (voormalig) werkgever. Dat is hier niet het geval. Voor zover al uitgegaan zou moeten worden van genoemd arrest, is van belang dat [gedaagden] onweersproken heeft aangevoerd dat [gedaagde 1] reeds voordat [eiseres 2] werd opgericht, beschikte over kennis van luminescerende coatings; exploitatie van deze kennis vormde immers de aanleiding van de oprichting van de vennootschap [eiseres 2]. Zodoende kan niet zonder meer worden gesproken over kennis die [gedaagde 1] bij [eiseres 2] heeft opgedaan en die hij op onrechtmatige wijze zou gebruiken. Waar het benaderen van andere relaties dan [naam ] Traffic en pogingen om deze los te weken onder omstandigheden onrechtmatig is, kan niet worden vastgesteld dat hiervan in dit geval sprake is. [eiseres 2] heeft immers ter comparitie verklaard dat zij geen aanwijzingen heeft dat [gedaagde 1] zaken heeft gedaan met het netwerk dat hij aan [eiseres 2] diende over te dragen. Integendeel, [eiseressen] heeft ter comparitie verklaard [gedaagde 1] niet tegen te komen in de markt. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [gedaagde 1] stelselmatig en substantieel het duurzame bedrijfsdebiet van [eiseres 2] heeft afgebroken of dreigt af te breken. De rechtbank is van oordeel dat een in dit verband onontbeerlijke concrete feitelijke onderbouwing van de zijde van [eiseres 2] ontbreekt, zodat niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] (op onrechtmatige wijze) hebben geconcurreerd met [eiseres 2]. De stellingen van [eiseressen] zijn daarom onhoudbaar.
5.16.
[eiseressen] volstaat voor het overige met de stelling dat sprake is geweest van concurrerende activiteiten van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] zonder handelingen te stellen die mogelijk concurrerend zijn en laat na de concurrerende kracht van dit handelen concreet en met feiten onderbouwd te schragen. Wel beschrijft [eiseressen] uitvoerig de, inmiddels geëindigde, betrokkenheid van [gedaagde 1] bij [naam ]. Naar de rechtbank de stellingen van [eiseressen] begrijpt is zij van mening dat [gedaagde 1] dwangsommen heeft verbeurd omdat hij certificaten hield in en bestuurder was van de stichting STAK [naam ], die op haar beurt de aandelen hield in de besloten vennootschap [naam ], omdat [gedaagde 1] (indirect) bestuurder is geweest van deze vennootschap, [naam ] een website heeft met als adres www.[naam ].nl, terwijl [gedaagde 2] in het verleden heeft gehandeld onder de naam [naam ], [naam ] is gevestigd op het adres van de woning van [gedaagde 1] en voorts dat [naam ] concurrerende activiteiten zou hebben ontplooid.
5.17.
De betrokkenheid van [gedaagde 1] en mogelijk ook [gedaagde 2] – de stellingen van [eiseressen] blinken op dit punt niet uit in helderheid – bij de besloten vennootschap [naam ], al dan niet als certificaathouder of als (indirect) bestuurder, vormt geen concurrerende activiteit als bedoeld in het vonnis van 17 mei 2013. Immers die enkele betrokkenheid kan niet als concurrerend met de activiteiten van [eiseres 2] worden beschouwd. Dit temeer niet omdat [eiseressen] niet, anders dan hiervoor aan de orde is geweest, inzichtelijk maakt op welke wijze de activiteiten van [naam ] met de hare zouden concurreren. Daarom kan niet worden vastgesteld dat sprake is van concurrerend handelen van [gedaagde 1] door middel van de vennootschap [naam ]. Dat [gedaagde 1] zou hebben erkend dat hij concurreert volgt niet uit zijn besluit zijn activiteiten voort te zetten onder de naam [naam ]. Zoals hiervoor reeds aan de orde is geweest, heeft [gedaagde 1] diverse activiteiten, zoals het verrichten van onderzoek naar (nieuwe) vormen van luminescerend vernis, die niet per definitie concurrerend zijn met [eiseres 2], zodat het voortzetten daarvan onder de naam [naam ] niet zonder meer een overtreding van de veroordeling in het vonnis van 17 maart 2013 meebrengt. De aanschaf van (ultraviolet)vernis door [gedaagde 2] vormt evenmin een overtreding van dit gebod. Dit alles brengt mee dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1], afgezien van de verkoop van producten aan [naam ], het door de voorzieningenrechter gegeven gebod hebben overtreden en als gevolg daarvan dwangsommen hebben verbeurd.
5.18.
De slotsom van het voorgaande is dat [gedaagde 1] het gegeven gebod eenmaal heeft overtreden, hij als gevolg daarvan eenmaal een dwangsom heeft verbeurd en daarom een bedrag van € 5.000,00 aan [eiseressen] zal moeten betalen. De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente zal, als niet weersproken, worden toegewezen als gevorderd. De in dit verband gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden gegeven als volgt.
Het gevorderde gebod om concurrerende activiteiten te ontplooien gedurende drie jaren
5.19.
Waar [eiseressen] stelt dat sprake is van aandeelhoudersaansprakelijkheid op de voet van artikel 2:8 en 6:162 BW, dienen de in dat kader betrokken stellingen kennelijk te worden gelezen ter onderbouwing van haar stelling dat een concurrentieverbod voor de duur van drie jaren op zijn plaats is. [eiseressen] heeft immers niet gesteld dat zij schade heeft geleden noch heeft zij een vordering tot vergoeding van schade ingesteld.
5.20.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] zijn niet door een non-concurrentiebeding gebonden, zodat van een contractuele beperking van hun handelen geen sprake is. De vraag die in dit verband rijst is of hun handelen in strijd komt met hetgeen gevorderd wordt door de in artikel 2:8 lid 1 BW genoemde redelijkheid en billijkheid en (daarmee) van artikel 6:162 BW, zoals [eiseressen] (kennelijk mede) aan haar vorderingen ten grondslag legt.
5.21.
Ter onderbouwing van haar belang bij het door haar in het incident en in de hoofdzaak gevorderde gebod om concurrerende activiteiten te staken en gestaakt te houden, voert [eiseressen] verder nog aan dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] zich niet hebben gehouden aan het door de voorzieningenrechter bij vonnis van 17 mei 2013 gegeven gebod, zodat een op de toekomst gericht verbod van drie jaren volgens haar op zijn plaats is. Anders dan [eiseressen] betoogt, vormt eventuele overtreding van het gegeven verbod geen grond om een dergelijk verbod voor de toekomst op te leggen. Een gebod dient, in dit geval, te zijn gericht op het voorkomen van onrechtmatige inbreuk op de rechten van [eiseres 2] en kan niet als (punitieve) sanctie worden opgelegd vanwege overtreding van een eerder gegeven gebod. Of er gegronde vrees bestaat voor onrechtmatige concurrentie die een verbod voor de toekomst rechtvaardigt zal hierna worden beoordeeld.
5.22.
Vooropgesteld wordt dat het een aandeelhouder in beginsel vrijstaat activiteiten te ontplooien die mogelijkerwijs concurreren met die van de vennootschap waarin hij aandelen houdt. Onder omstandigheden kan dit anders zijn. Bij de beoordeling is van belang dat de toetsing van feitelijk handelen van de aandeelhouder als zodanig, al dan niet buiten de algemene vergadering van aandeelhouders, is onderworpen aan de norm van artikel 2:8 BW naast de generieke onrechtmatige daadnorm van 6:162 BW. Feitelijk handelen van een aandeelhouder dat niet als zodanig plaatsvindt valt, gelet op de formulering daarvan, niet onder de norm van artikel 2:8 BW (vgl. MvA II Parl. Gesch. InvW 2. p. 1087), maar wel onder die van artikel 6:162 BW.
5.23.
Anders dan [eiseressen] lijkt te betogen, brengt handelen in strijd met de – al dan niet in artikel 2:8 BW vervatte – eisen van redelijkheid en billijkheid, niet zonder meer mee dat sprake is van een normschending in de zin van artikel 6:162 BW en daarmee van onrechtmatig handelen jegens haar. Hiervoor zijn bijkomende omstandigheden vereist die – onder meer – meebrengen dat wordt voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. Met andere woorden is van belang of de geschonden norm zich richt op [eiseres 2] en of deze norm haar beoogt te beschermen tegen de schade die zij stelt te lijden. [eiseressen] heeft op dit punt evenwel niets gesteld. Dit klemt omdat hiervoor tot uitgangspunt is genomen dat het een aandeelhouder in beginsel vrijstaat activiteiten te ontplooien die mogelijkerwijs concurreren met die van de vennootschap waarin hij aandelen houdt.
5.24.
Nog afgezien van het antwoord op de vraag of artikel 2:8 BW onverkort van toepassing is op [gedaagde 1] als indirect aandeelhouder van [eiseres 2], kan niet worden vastgesteld dat hij en [gedaagde 2] als (indirect) aandeelhouders in strijd handelen met de redelijkheid en billijkheid in genoemd artikel. Uit de door [eiseressen] betrokken stellingen blijkt veeleer dat de (indirect) aandeelhouders [gedaagde 2] en [gedaagde 1] niet als zodanig handelen. [eiseressen] stelt immers dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] heimelijk opereren waar zij concurreren met [eiseres 2] en voert ter onderbouwing aan dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hun betrokkenheid bij de concurrerende vennootschap [naam ] proberen te maskeren door andere personen, onder wie de echtgenote van [gedaagde 1], als bestuurder van [naam ] in te schrijven in het handelsregister. Van handelen van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als (indirect) aandeelhouders van [eiseres 2] kan dan ook, zonder hier van de zijde van [eiseressen] ontbrekende toelichting, niet worden gesproken. Bovendien volgt uit de stellingen van [eiseressen] dat het volgens haar de vennootschap [naam ] is die als concurrent dient te worden beschouwd, zodat van [eiseressen] een nadere onderbouwing mocht worden verwacht. Dit alles brengt mee dat artikel 2:8 BW hier toepassing mist.
5.25.
De in het kort geding van mei 2013 aangevoerde argumenten hebben de voorzieningenrechter toen tot de conclusie gebracht dat een concurrentieverbod van één jaar gerechtvaardigd was. De juridische samenwerking bestaat weliswaar nog, maar de feitelijke samenwerking is inmiddels één jaar en negen maanden geleden gestaakt. Die samenwerking heeft één jaar geduurd. Om in deze omstandigheden een nieuw concurrentieverbod te vorderen zijn nieuwe, stevige, argumenten nodig. Die ontbreken. Omdat [eiseressen] voor het overige onvoldoende argumenten heeft aangevoerd ter ondersteuning van het door haar gevorderde verbod, komt het zowel in het incident als in de hoofdzaak gevorderde gebod niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank verwijst in dit verband nog expliciet naar hetgeen hiervoor onder 5.15 is overwogen ten aanzien van kennis die door [gedaagde 1] bij [eiseres 2] zou zijn opgedaan. De in dit verband gevorderde dwangsommen delen daarom dit lot.
Het gevorderde verbod om klanten c.q. andere relaties te benaderen
5.26.
Omdat [eiseressen] op dit punt geen andere gronden heeft aangevoerd dan zij heeft gedaan ten aanzien van het gevorderde concurrentieverbod, ziet de rechtbank geen aanleiding om op het punt van het benaderen van klanten c.q. andere relaties van het daar gegeven oordeel af te wijken. Dit deel van de vordering, alsmede de in dit verband gevorderde dwangsom, zal daarom eveneens worden afgewezen.
Vordering ten aanzien van een rekening-courant
5.27.
[eiseressen] vordert veroordeling van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] tot betaling van € 14.927,00, inclusief rente per 31 december 2012. Dit bedrag heeft betrekking op een volgens [eiseres 2] door [gedaagde 2] erkende vordering uit een tussen [eiseres 2] en [gedaagde 2] bestaande rekening-courantverhouding. De erkenning blijkt volgens [eiseressen] uit een e-mailbericht van 5 april 2012 waarin [gedaagde 1] namens [gedaagde 2] deze rekening-courantschuld zou hebben erkend.
5.28.
Voor zover [eiseres 1] bedoeld heeft betaling te vorderen van genoemd bedrag van € 14.927,00, de vordering lijkt immers te zijn ingesteld door zowel [eiseres 1] als [eiseres 2], dient haar vordering te worden afgewezen omdat op grond van de gestelde feiten niet kan worden vastgesteld dat zij gerechtigd is tot dit bedrag en uit de gestelde rekening-courantverhouding tussen [eiseres 2] en [gedaagde 2] geen vorderingsrecht voor [eiseres 1] voortvloeit. De rechtbank begrijpt de vordering van [eiseres 2] en haar toelichting daarop aldus dat zij deze tevens heeft ingesteld tegen [gedaagde 1].
5.29.
[gedaagden] betwist dat er sprake is van een rekening-courantverhouding tussen [eiseres 2] en [gedaagde 2]. Volgens [gedaagde 1] blijkt uit het door hem overgelegde overzicht dat er sprake is van een rekening-courantschuld van hem in privé aan [eiseres 2], welke schuld hij erkent. Omdat [gedaagde 1] de vordering van [eiseres 2] op hem en de hoogte van de vordering erkent, staat dit daarmee vast. Wel beroept [gedaagde 1] zich op verrekening van deze vordering van [eiseres 2] met een vordering die hij stelt te hebben op [eiseres 2]. Deze vordering heeft volgens [gedaagde 1] betrekking op kosten die hij ten behoeve van [eiseres 2] heeft gemaakt en welke kosten [gedaagde 1] op grond van een afspraak met [eiseres 2] bij haar in rekening mag brengen. Dit heeft hij gedaan bij factuur van 31 december 2012.
5.30.
De door [eiseres 2] overgelegde opstelling door haar accountant van de gestelde rekening-courantschuld van [gedaagde 2] aan [eiseres 2] vermeldt onder andere een bedrag van € 18.000,00 dat op 22 november 2011 door [eiseres 2] zou zijn verstrekt aan [gedaagde 2] voor de storting op haar aandelen. Gelet op het bepaalde in artikel 2:207c BW oud (zoals dit gold tot 1 oktober 2012) en omdat een [eiseres 2] nalaat het bedrag van € 18.000,00 van een feitelijke onderbouwing te voorzien, dient er van uit te worden gegaan dat dit bedrag door [eiseres 2] ter beschikking is gesteld aan [gedaagde 1] als oprichter en enig aandeelhouder van [gedaagde 2]. Verder blijkt uit het overzicht dat een bedrag van € 1.000,00 aan [gedaagde 1] in privé is verstrekt. Dit voorgaande biedt steun aan de stelling van [gedaagden] dat er tussen [eiseres 2] en [gedaagde 1] een rekening-courantverhouding bestaat, maar niet met [gedaagde 2]. Over een overboeking die [gedaagde 2] zou hebben verricht aan de aan [A] gelieerde vennootschap Korthals ontbreekt een toelichting. Dit alles brengt mee dat niet is komen vast te staan dat [eiseres 2] een rekening-courantvordering heeft op [gedaagde 2], zodat dit deel van haar vordering dient te worden afgewezen.
5.31.
Waar het de vordering uit rekening-courant ten aanzien van [gedaagde 1] betreft, wordt nog het volgende overwogen. Tussen [eiseres 2] en [gedaagde 1] is in geschil of zij, zoals [gedaagde 1] stelt doch [eiseres 2] betwist, zijn overeengekomen dat [gedaagde 1] kosten bij [eiseres 2] in rekening mocht brengen voor zover deze niet zouden worden gedekt door de maandelijkse onkostenvergoeding van € 250,00 die [eiseres 2] aan [gedaagde 2] betaalde op grond van de managementovereenkomst tussen deze twee laatsten. Uit de na de comparitie door partijen overgelegde stukken valt niet op te maken dat [eiseres 2] en [gedaagde 1] zijn overeengekomen dat [gedaagde 1] kosten in rekening mocht brengen noch dat zij overeenstemming hebben bereikt over de hoogte daarvan. Tegenover de betwisting van [eiseres 2] mocht van [gedaagde 1] een nadere onderbouwing worden verwacht van de door hem gestelde afspraken op dit punt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde 1] onvoldoende onderbouwd dat is overeengekomen dat hij gerechtigd was in privé kosten aan [eiseres 2] in rekening te brengen, terwijl deze laatste een managementovereenkomst heeft gesloten met [gedaagde 2]. Bovendien is door [gedaagde 1] niet gesteld dat hij met [eiseres 2] overeen is gekomen dat hij € 0,30 per kilometer , € 350,00 per maand voor het gebruik van zijn woning als kantoorruimte en € 100,00 per maand voor telefoonkosten, computergebruik en kantoorartikelen in rekening mocht brengen. Daarmee is de gegrondheid van het verrekeningsverweer niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Het beroep van [gedaagde 1] op verrekening staat daarom, gelet op het bepaalde in artikel 6:136 BW, niet aan toewijzing van dit deel van de vordering van [eiseres 2] in de weg.
5.32.
Het beroep van [gedaagde 1] op verrekening slaagt daarom niet. Waar hij de vaststaande vordering erkent en hij in deze procedure uitdrukkelijk geen betaling vordert van de door hem in rekening gebrachte kosten, hij behoudt zich op dit punt alle rechten voor, zal de vordering van [eiseres 2], zowel ten aanzien van de hoofdsom alsmede de daarover gevorderde wettelijke rente, worden toegewezen als gevorderd.
Vordering ten aanzien het klantenbestand, netwerk, beeldmerk en handelsnaam
5.33.
[eiseressen] heeft met het oog op te betalen griffierecht haar vordering op dit punt beperkt tot een bedrag van € 35.073,00, onder voorbehoud van haar recht om het restant te vorderen. Dit deel van de (beperkte) vordering heeft betrekking op de koopprijs die door [eiseres 2] is betaald voor het klantenbestand van [gedaagde 1], zijn netwerk, het donkere beeldmerk en de handelsnaam [eiseres 2].
5.34.
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat aan [eiseres 2] het donkere beeldmerk en de handelsnaam zijn geleverd. [eiseressen] heeft immers in reactie op het verweer van [gedaagden] dat uit de overgelegde akte van overdracht voldoende duidelijk blijkt dat het donkere beeldmerk aan [eiseres 2] is overgedragen, geen nadere onderbouwing gegeven anders dan dat de overdracht niet volledig zou zijn afgerond. Voorts heeft zij geen reactie gegeven op de stelling dat de handelsnaam is overgedragen, hetgeen volgens [gedaagden] blijkt uit het feit dat [eiseres 2] ook handelt onder de naam [eiseres 2].
5.35.
Ook overigens kan dit deel van haar vordering niet worden toegewezen. [gedaagden] heeft kennelijk bedoeld een beroep te doen op artikel 6:89 BW waar zij onweersproken stelt dat [eiseressen] in de periode van twee jaren voorafgaand aan deze procedure nooit, ook in de beide procedures in kort geding of daarbuiten, heeft geprotesteerd over het netwerk, het klantenbestand en het beeldmerk vanwege het feit dat dit netwerk, bestand en beeldmerk waardeloos voor haar zouden zijn. Door [eiseressen] is niet gesteld dat zij binnen bekwame tijd na ontdekking van de volgens haar bestaande gebreken bij [gedaagden] heeft geprotesteerd, zodat zij op deze gebreken geen beroep meer kan doen. Dit is te meer van belang omdat gesteld noch gebleken is dat [eiseres 2] de koopovereenkomst met betrekking tot het klantenbestand van [gedaagde 1], zijn netwerk, het donkere beeldmerk en de handelsnaam [eiseres 2] buitengerechtelijk heeft ontbonden en omdat zij geen ontbinding van die overeenkomst heeft gevorderd in deze procedure. Omdat uit de gestelde feiten en omstandigheden geen rechtsgrond voor dit deel van het gevorderde valt te ontwaren op grond waarvan dit deel van de vordering zou kunnen worden toegewezen, komt het, ook met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, niet voor toewijzing in aanmerking. Dit deel van de vordering en de in dit verband gevorderde wettelijke rente zullen daarom worden afgewezen.
Overige
5.36.
Gelet op de uitkomst van dit geding, waarbij partijen in de hoofdzaak over en weer zowel in het gelijk als in het ongelijk zijn gesteld, acht de rechtbank grond aanwezig om de proceskosten te compenseren. Dit betekent dat elke partij haar eigen kosten draagt.
5.37.
[eiseressen] zal als de in het incident in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 452,00.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
veroordeelt [eiseressen] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 452,00,
6.3.
verklaart dit vonnis in incident wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
6.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] een dwangsom van € 5.000,00 heeft verbeurd,
6.5.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiseressen] te betalen een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 27 november 2013 tot de dag van volledige betaling,
6.6.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiseres 2] te betalen een bedrag van € 14.927,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 27 november 2013 tot de dag der algehele voldoening,
6.7.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de veroordelingen onder 6.5. en 6.6. uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2014. [1]

Voetnoten

1.type: CTH/4065