ECLI:NL:RBMNE:2014:6026

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
24 november 2014
Zaaknummer
UTR 14-2339
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet met betrekking tot inhouding van huurpenningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van zijn werkgever, [bedrijf] B.V. Het Uwv had een bedrag van €5.376,08 ingehouden op de uitkering van eiser, dat volgens hen bestond uit huurpenningen die eiser aan zijn voormalig werkgever verschuldigd zou zijn. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet bevoegd was om dit bedrag in te houden, omdat er geen huurovereenkomst tussen eiser en [bedrijf] B.V. bestond. De rechtbank stelde vast dat de inhouding van het bedrag niet in verband stond met de arbeidsovereenkomst van eiser en dat het Uwv niet in de rechten van de gefailleerde werkgever kon treden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en bepaalde dat het ingehouden bedrag aan eiser moest worden terugbetaald. Tevens werd het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/2339

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: J. Kouveld).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
Bij besluit van 21 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en aan eiser een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toegekend over de periode van
11 september 2013 tot en met 21 januari 2014. Verweerder heeft een bedrag van € 5.376,08 ingehouden op de uitkering.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2014. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nader te motiveren op grond van welke wettelijke bepaling hij zich bevoegd acht om het bedrag van
€ 5.376,08 in te houden op de aan eiser toegekende uitkering en waarom aan de toepassingsvoorwaarden van die wettelijke bepaling is voldaan.
Verweerder heeft bij brief van 15 augustus 2014 gereageerd. Vervolgens heeft eiser bij brief van 26 augustus 2014 gereageerd op verweerders standpunt. Met daartoe verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek op 13 oktober 2014 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft vanaf 1 mei 2007 op grond van een arbeidsovereenkomst gewerkt voor het bedrijf [bedrijf] B.V. Eisers vader was directeur van deze b.v. Op 4 december 2013 is het faillissement van [bedrijf] B.V. uitgesproken, waarna de curator de arbeidsovereenkomst met eiser bij brief van 10 december 2013 heeft opgezegd. Op 11 december 2013 heeft eiser bij verweerder een aanvraag gedaan voor overname van de betalingsverplichtingen. Deze aanvraag heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
2. Verweerder heeft aan de inhouding van het bedrag van € 5.376,08 in het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser dat bedrag aan huur aan zijn voormalig werkgever verschuldigd is. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder op dit punt toegelicht dat in het bestreden besluit is overgegaan tot schuldvergelijking vanwege een tussen eiser en [bedrijf] B.V. bestaande huurovereenkomst. Op basis daarvan is eiser verplicht iedere maand een bedrag van € 1.250,- aan [bedrijf] B.V. te betalen. Dat blijkt volgens verweerder uit de zich in het dossier bevindende salarisspecificaties. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft gemachtigde van verweerder ter zitting twee huurovereenkomsten overgelegd die van de curator zijn ontvangen. Het bedrag van € 5.376,08 is het equivalent van € 1.250,- over de periode 11 september 2013 tot en met 21 januari 2014. Verweerder acht zich bevoegd tot inhouding van dat bedrag omdat hij in de rechten van de gefailleerde werkgever is getreden. In de brief van 15 augustus 2014 noemt verweerder als wettelijke grondslag voor deze bevoegdheid artikel 6:127, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder toegelicht dat zodra alle aanvragen van de voormalig werknemers van [bedrijf] B.V. zijn afgewikkeld, het ingehouden bedrag zal worden overgemaakt aan de curator van [bedrijf] B.V.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte voor de periode van 11 september 2013 tot en met 21 maart 2014 huur heeft ingehouden op de faillissementsuitkering. Verweerder kon dit bedrag niet kwalificeren als huur want er bestond geen huurovereenkomst tussen [bedrijf] B.V. en eiser. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het bedrag van € 1.250,- dat staat vermeld op de loonstroken, maandelijks door zijn voormalig werkgever werd ingehouden om vervolgens bij wijze van loon contant aan hem uit te betalen. Eiser heeft ter zitting verder toegelicht dat hij de loonstroken nooit eerder gezien heeft en dat de boekhouding van [bedrijf] B.V. niet deugt. Met betrekking tot de ter zitting door verweerder overgelegde huurovereenkomsten heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat deze niet zijn ondertekend en innerlijke tegenstrijdigheden bevatten. Het bedrag van € 5.376,08 betreft dus geen huurschuld van eiser aan [bedrijf] B.V. maar een bedrag aan loon waar eiser maandelijks recht op had. Verweerder mocht dit dus niet inhouden op eisers uitkering.
4.1
Voor zover eiser in beroep betoogt dat ten onrechte huurgelden zijn ingehouden over de periode van 22 januari 2014 tot en met 21 maart 2014, overweegt de rechtbank dat de periode in geding loopt tot en met 21 januari 2014. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is het ingehouden bedrag van € 5.376,08 het equivalent van € 1.250,- over de periode 11 september 2013 tot en met 21 januari 2014. Ook uit het bestreden besluit blijkt dat deze periode in acht is genomen bij de bepaling van de hoogte van het bedrag en niet de periode na 21 januari 2014. De omvang van het geding wordt in zoverre bepaald door het bestreden besluit. Indien de rechtbank een oordeel zou geven over deze beroepsgrond van eiser, die ziet op de periode na 21 januari 2014, zou zij in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten de omvang het geding treden. De rechtbank zal deze beroepsgrond van eiser dan ook niet bespreken.
4.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder het bedrag van € 5.376,08 niet als door eiser aan [bedrijf] B.V. verschuldigde huur heeft kunnen kwalificeren. De rechtbank stelt vast dat op de zich in het dossier bevindende salarisspecificaties over de jaren 2010, 2011 en 2012 steeds een bedrag van € 1.250,- staat vermeld onder het kopje “Onbelaste vergoedingen/inhoudingen: Huur [adres], [vestigingsplaats]”. Voorts heeft verweerder ter zitting twee huurovereenkomsten overgelegd die betrekking hebben op de huur van deze woning. Op deze overeenkomsten staan eiser als huurder en [bedrijf] B.V. als verhuurder vermeld. De huurovereenkomst van 16 oktober 2003 is één jaar geldig, vermeldt een huurprijs van € 800,- en is (alleen) door eiser ondertekend. De huurovereenkomst van 12 april 2004 geldt voor onbepaalde tijd, vermeldt een huurprijs van € 1.250,- en is niet ondertekend. De rechtbank acht het op basis van de salarisspecificaties en deze huurovereenkomsten aannemelijk dat er in de periode in geding een bedrag van € 1.250,- aan huur voor de [adres] van eisers loon werd ingehouden. Daarbij is van belang dat eiser ter zitting heeft toegelicht dat hij in de periode in geding op dit adres woonde en verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiser op dat adres al vanaf 2003 staat ingeschreven bij de gemeente. Het enkele feit dat de door verweerder overgelegde huurovereenkomst voor onbepaalde tijd niet door eiser is ondertekend, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat het in deze overeenkomst genoemde bedrag van € 1.250,- overeenkomt met het bedrag dat volgens de salarisspecificaties werd ingehouden van eisers loon. Ook de niet gemotiveerde stelling van eiser dat de overeenkomsten innerlijke tegenstrijdigheden bevatten, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser gelet op het voorgaande niet in zijn ter zitting ingenomen stelling dat hij geen huur hoefde te betalen voor de [adres] omdat hij daar allerlei verbouwingswerkzaamheden verrichtte in opdracht van de verhuurder. Evenmin volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat het bedrag van € 1.250,- maandelijks contant aan hem werd uitbetaald. Dit volgt niet uit de salarisspecificaties en eiser heeft voor die stelling ook geen enkele onderbouwing gegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser voert in beroep aan dat, voor zover de rechtbank uitgaat van een huurovereenkomst tussen eiser en [bedrijf] B.V., verweerder niet bevoegd is het bedrag van € 5.376,08 in te houden. De uit de huurovereenkomst voortvloeiende vordering van [bedrijf] B.V. maakt onderdeel uit van de rechtsverhouding tussen de curator en eiser, omdat de curator optreedt namens de gefailleerde werkgever. Hier dient verweerder zich volgens eiser buiten te houden.
6.1
Artikel 61 van de WW bepaalt dat, voor zover hier relevant, een werknemer recht heeft op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
6.2
Artikel 67, aanhef en onder a, van de WW, bepaalt dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder loon wordt verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
6.3
Artikel 6:127 van het BW luidt als volgt:
Wanneer een schuldenaar die de bevoegdheid tot verrekening heeft, aan zijn schuldeiser verklaart dat hij zijn schuld met een vordering verrekent, gaan beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet.
Een schuldenaar heeft de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
6.4
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zoals neergelegd in uitspraken van 30 maart 1993 (ECLI:NL:CRVB:1993:AK9943), van 5 juli 1994 (ECLI:NL:CRVB:1994:ZB2998) en van 19 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA4027), moet de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen overnemingsregeling naar aard en strekking worden gekenschetst als een laatste redmiddel voor de werknemer het hem niet (tijdig) betaalde loon betaald te krijgen, onder de voorwaarden en met de beperkingen die in deze regeling zijn opgenomen. Uit deze rechtspraak volgt ook dat degene van wie overneming wordt gevraagd van onbetaald gebleven werkgeversverplichtingen (hier: het Uwv) geacht moet worden dezelfde verweren te kunnen voeren als die waarover de gefailleerde werkgever beschikt. Van het gehouden zijn tot overname van betalingsverplichtingen is dan ook geen sprake indien en voor zover een werkgeversverplichting door verrekening te niet is gegaan.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verplichting voor de werkgever tot het betalen van het bedrag van € 5.376,08 te niet is gegaan omdat eiser dit bedrag aan de werkgever verschuldigd was. De rechtbank stelt vast dat in dit geval weliswaar een verplichting van eiser bestaat om aan [bedrijf] B.V. een bedrag aan huur te betalen in de in geding zijnde periode, maar die verplichting bestaat niet jegens de
werkgever. Dat de failliete werkgever hier ook verhuurder is, maakt niet dat verweerder in het kader van de overname van betalingsverplichtingen als bedoeld in hoofdstuk IV van de WW in de rechten van deze
verhuurderkan treden. Het samenstel van de in rechtsoverweging 6 genoemde wetsartikelen en rechtspraak kan niet tot deze conclusie leiden. Verweerder kan immers ook niet het tegenover de verplichting van eiser tot het betalen van huur staande huurgenot aan eiser leveren. Van een rechtstreeks verband tussen de ingehouden huurgelden en het samenstel van eisers werkzaamheden als bedoeld in de uitspraken van de CRvB van 12 juni 1990 (ECLI:NL:CRVB:1990:ZB1640) en 1 december 2004 (ECLI:NL:CRVB:2004:AR7893) is de rechtbank niet gebleken. Om aan dit criterium te voldoen, zou voor de op eisers loon ingehouden huurgelden sprake moeten zijn van kosten die hij heeft gemaakt in verband met het uitoefenen van zijn functie. Deze relatie is naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk geworden. In het dossier kan geen aanknopingspunt worden gevonden voor de conclusie dat eiser het pand aan de [adres] huurde ter uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst met de werkgever. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet bevoegd het bedrag van € 5.376,08 in te houden. De beroepsgrond slaagt.
8. Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover verweerder het bedrag van € 5.376,08 heeft ingehouden. Zowel ter zitting als door middel van een zogenoemde informele lus is verweerder gevraagd om een nadere onderbouwing van zijn bevoegdheid om tot inhouding van het bedrag van
€ 5.376,08 over te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, anders dan hij stelt, die bevoegdheid niet op grond van artikel 6:127 BW. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om een bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb toe te passen. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij vanwege huur een bedrag van € 5.376,08 op de aan eiser toegekende uitkering is ingehouden. Zij zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Dit betekent dat verweerder gehouden is het voornoemde bedrag aan eiser te betalen.
9. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 45,- aan hem te vergoeden.
10. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Over het ingediende formulier proceskosten merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat eiser in beroep is bijgestaan door een gemachtigde, zodat daarvoor geen proceskosten kunnen worden vergoed. Wat betreft de door eiser gemaakte reiskosten vanuit Château-Chinon (Campagne) in Frankrijk naar Utrecht, overweegt de rechtbank dat deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag moet volgens het Bpb worden bepaald overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Dat artikel bepaalt dat het tarief voor de vergoeding van het gebruik van een eigen auto ten hoogste € 0,28 per kilometer bedraagt. De door eiser op het formulier proceskosten vermelde tolkosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Nu de afstand van Château-Chinon tot deze rechtbank 743 kilometer heen en terug bedraagt, worden deze kosten begroot op € 416,10. Deze proceskosten zullen door verweerder moeten worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit van 21 maart 2014, voor zover daarbij een bedrag van € 5.376,08 is ingehouden op de uitkering, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit,
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,- aan hem vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten van € 416,10, te betalen door verweerder aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.M. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.