ECLI:NL:RBMNE:2014:6414

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4095
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV over WW-uitkering en fictieve opzegtermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig werknemer van ABN AMRO, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin hem werd meegedeeld dat hij tot en met 31 mei 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiser was van mening dat hij recht had op een WW-uitkering vanaf 1 maart 2014, na het beëindigen van zijn dienstverband bij ABN AMRO.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van 19 augustus 1985 tot 1 januari 2010 bij Fortis Bank heeft gewerkt, gevolgd door een dienstverband bij IBM en vervolgens bij ABN AMRO. Eiser had een beëindigingsovereenkomst getekend met ABN AMRO, waarin de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2014 werd beëindigd. Het UWV stelde dat het dienstverband met ABN AMRO een voortzetting was van eerdere dienstverbanden, waardoor een wettelijke opzegtermijn van vier maanden van toepassing zou zijn. Eiser betwistte dit en stelde dat hij een nieuw dienstverband was aangegaan met ABN AMRO.

De rechtbank overwoog dat volgens artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek de opzegtermijn moet worden berekend op basis van de duur van de arbeidsovereenkomst op de dag van opzegging. De rechtbank concludeerde dat de arbeidsovereenkomst met ABN AMRO inderdaad een voortzetting was van eerdere dienstverbanden, zoals expliciet vermeld in de arbeidsovereenkomst. Eiser's beroep op dwaling werd verworpen, omdat de vernietiging van de overeenkomst niet rechtsgeldig was. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/4095

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te Woerden, eiser

(gemachtigde: mr. R. Bagasrawalla),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: M. Tiemersma).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij tot en met 31 mei 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 2 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van 19 augustus 1985 tot 1 januari 2010 werkzaam geweest bij de Fortis Bank. Van 1 november 2010 tot 1 november 2012 heeft hij gewerkt bij IBM en van 1 november 2012 tot 1 maart 2014 heeft hij gewerkt bij de ABN AMRO bank (hierna: ABN AMRO). Op
31 januari 2014 heeft eiser een beëindigingsovereenkomst getekend betreffende zijn dienstverband bij ABN AMRO. Daarin is de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd per 1 maart 2014 en is een vergoeding toegekend van € 154.859,65.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet eerder dan per 1 juni 2014 recht heeft op een WW-uitkering. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat het dienstverband met ABN AMRO een voortzetting is van het dienstverband bij Fortis Bank en IBM, zodat voor eiser een wettelijke opzegtermijn van vier maanden zou hebben gegolden, indien de arbeidsovereenkomst door de werkgever was opgezegd. In de hoogte van de ontslagvergoeding ziet verweerder een bevestiging van dit standpunt.
3. Eiser heeft gesteld dat geen sprake is van een voortzetting van het dienstverband bij Fortis Bank. Hij is van mening dat hij met ABN AMRO een nieuw dienstverband is aangegaan, hetgeen volgens hem ook blijkt uit de gedetailleerde arbeidsovereenkomst die hij op 29 oktober 2012 heeft ondertekend. Bovendien heeft hij als bijlage bij zijn arbeidsovereenkomst een nieuwkomerspakket gekregen.
4. De rechtbank overweegt dat artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt, dat bij de berekening van de wettelijke opzegtermijn moet worden uitgegaan van de duur van de arbeidsovereenkomst op de dag van opzegging en dat elke arbeidsovereenkomst afzonderlijk moet worden bezien. Dit is anders, indien in de individuele arbeidsovereenkomst of de geldende Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) een bepaling is opgenomen op grond waarvan – voor wat betreft de opzegtermijn – de duur van eerdere arbeidsovereenkomsten van eiser moeten worden meegeteld. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van
21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR2157.
5. In de arbeidsovereenkomst die eiser met ABN AMRO heeft gesloten op 29 oktober 2012 staat op de eerste pagina de zin: “Voor wat betreft de toepasselijkheid van arbeidsvoorwaarden waarbij de duur van het dienstverband bepalend is, wordt het dienstverband geacht te zijn ingegaan op 19 augustus 1985.” Daarmee is expliciet bepaald dat het dienstverband tussen eiser en ABN AMRO in zoverre een ononderbroken voorzetting is van het dienstverband tussen eiser en Fortis Bank. Voor de werkgever geldt op basis van artikel 7:672, tweede lid, van het BW dan een opzegtermijn van vier maanden.
6. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij de overeenkomst – inclusief deze bepaling – heeft ondertekend, maar dat hij daarmee niet de intentie heeft gehad om de opzegtermijn te verlengen. Hij heeft zich beroepen op dwaling en heeft ter zitting alsnog buiten rechte de arbeidsovereenkomst vernietigd voor zover deze ziet op de bepaling van de duur van het dienstverband.
Nog daargelaten dat eiser pas ter zitting een beroep heeft gedaan op dwaling en vervolgens de arbeidsovereenkomst buiten rechte heeft vernietigd, is de rechtbank van oordeel dat deze vernietiging niet rechtsgeldig is. Immers, de vernietiging, wat daarvan verder ook zij, is niet kenbaar gemaakt aan eisers wederpartij, ABN AMRO. Gelet daarop kan aan deze mededeling niet de consequentie worden verbonden die eiser daaraan verbonden zou willen zien en gaat de rechtbank voorbij aan deze stelling.
7. Ten slotte heeft eiser er op gewezen dat bij meerdere collega’s die in dezelfde situatie zitten, door verweerder wel een opzegtermijn van één maand is gehanteerd bij het vaststellen van de ingangsdatum van de WW-uitkering. Het bevreemdt hem dat bij hem een opzegtermijn van vier maanden is gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, niet is op te maken dat daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen. Weliswaar is gesteld dat sprake is van directe collega’s van eiser die aansluitend bij de Fortis Bank, IBM en ABN AMRO werkzaam zijn geweest, maar niet is komen vast te staan of in hun arbeidsovereenkomsten al dan niet een soortgelijke bepaling is opgenomen zoals hiervoor is weergegeven onder overweging 5. Gelet daarop is het niet mogelijk om vast te stellen of daadwerkelijk sprake is van identieke gevallen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Bovendien geldt nog dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel er niet toe kan leiden dat een bestuursorgaan een gemaakte fout dient te blijven herhalen.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. R. in 't Veld, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C.W. Emmen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 november 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.