ECLI:NL:RBMNE:2014:6414
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen besluit UWV over WW-uitkering en fictieve opzegtermijn
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig werknemer van ABN AMRO, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin hem werd meegedeeld dat hij tot en met 31 mei 2014 geen recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiser was van mening dat hij recht had op een WW-uitkering vanaf 1 maart 2014, na het beëindigen van zijn dienstverband bij ABN AMRO.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser van 19 augustus 1985 tot 1 januari 2010 bij Fortis Bank heeft gewerkt, gevolgd door een dienstverband bij IBM en vervolgens bij ABN AMRO. Eiser had een beëindigingsovereenkomst getekend met ABN AMRO, waarin de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2014 werd beëindigd. Het UWV stelde dat het dienstverband met ABN AMRO een voortzetting was van eerdere dienstverbanden, waardoor een wettelijke opzegtermijn van vier maanden van toepassing zou zijn. Eiser betwistte dit en stelde dat hij een nieuw dienstverband was aangegaan met ABN AMRO.
De rechtbank overwoog dat volgens artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek de opzegtermijn moet worden berekend op basis van de duur van de arbeidsovereenkomst op de dag van opzegging. De rechtbank concludeerde dat de arbeidsovereenkomst met ABN AMRO inderdaad een voortzetting was van eerdere dienstverbanden, zoals expliciet vermeld in de arbeidsovereenkomst. Eiser's beroep op dwaling werd verworpen, omdat de vernietiging van de overeenkomst niet rechtsgeldig was. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.