ECLI:NL:RBMNE:2014:6670

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
12 december 2014
Zaaknummer
3136679
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en gebreken bij oplevering van laadstations

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschappen EtecH Soest B.V. en Rhima Nederland B.V. over de levering en installatie van laadstations voor elektrische auto’s. EtecH heeft drie laadstations aan Rhima geleverd, waarvan er twee door een derde zijn geïnstalleerd en één door EtecH zelf in de parkeerkelder van Rhima. Na de installatie ontstond er onenigheid over de locatie van het laadstation in de parkeerkelder, die volgens Rhima niet op de afgesproken plek was geïnstalleerd. EtecH vorderde betaling van een factuur van € 9.314,58, die Rhima onbetaald had gelaten, terwijl Rhima in reconventie gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding vorderde.

De kantonrechter oordeelde dat Rhima de factuur van EtecH moest betalen, omdat het laadstation op het moment van oplevering als opgeleverd werd beschouwd. Rhima had de gelegenheid om eventuele gebreken te ontdekken, maar had dit nagelaten. De kantonrechter stelde vast dat Rhima niet had aangetoond dat zij een deel van de factuur had betaald en dat de vordering tot schadevergoeding van Rhima werd afgewezen. De rechter oordeelde dat EtecH niet aansprakelijk was voor de gebreken die Rhima op het moment van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. De vorderingen van Rhima in reconventie werden eveneens afgewezen, en Rhima werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten aan EtecH.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 3136679 AC EXPL 14-2697 THN/1164
Vonnis van 12 november 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
etecH Soest B.V.,
gevestigd te Soest,
verder ook te noemen EtecH,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. Y. Baake,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rhima Nederland B.V.,
gevestigd te Soest,
verder ook te noemen Rhima,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. X.M.C.I. Wakim.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 juli 2014;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 11 september 2014 en de ter zitting gemaakte aantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
EtecH heeft drie laadpunten voor elektrische auto’s, zogenaamde “ICU laadstations technisch vervoer” (hierna: laadstations), aan Rhima verkocht en geleverd. Twee van deze laadstations zijn aan de buitenzijde van het bedrijfspand van Rhima door een derde geïnstalleerd en één is door EtecH geïnstalleerd in de parkeerkelder van Rhima.
2.2.
Op 28 november 2013 hebben partijen (onder andere) de mogelijke locaties voor het laadstation in de parkeerkelder besproken. Bij deze bespreking waren namens Rhima aanwezig: de heer [A] (bestuurder van Rhima) en de heer [B] (adjunct-directeur bij Rhima). Voor het laadstation in de parkeerkelder had Rhima nog speciale stroombekabeling beschikbaar, vanuit een bestaande voedingskast. Partijen hebben afgesproken dat deze kabel zou worden gebruikt voor dit laadstation. De uiteindelijke plaatsing van het oplaadstation zou afhankelijk zijn van de lengte van deze stroomkabel. Partijen hebben in dat kader toen twee opties voor de plaatsing van het laadstation afgesproken.
2.3.
Op 3 februari 2014 is EtecH bij Rhima langs gekomen om het laadstation in de parkeerkelder te installeren. Op die dag is, na instemming hiervoor van [A], een gat geboord naast de roldeur van de in- en uitrit van de parkeerkelder. De stroomkabel (van Rhima) voor het laadstation zou door dit gat worden geleid. Hierna bleek dat deze locatie toch niet geschikt was voor de kabelinvoer. Partijen hebben toen weer een andere locatie voor de kabelinvoer afgesproken. Het boorgat naast de roldeur is open gelaten.
2.4.
Op 12 februari 2014 is opnieuw een monteur van EtecH langs gekomen voor de installatie van het laadstation in de parkeerkelder. Na voltooiing van de werkzaamheden heeft [B] die dag de opdrachtbon van EtecH “voor akkoord” ondertekend. Ook is op deze opdrachtbon onder andere het aankruisvakje voor de tekst “werk gereed” aangekruist.
2.5.
Op 13 februari 2014 heeft [A] het geplaatste laadstation in de parkeergarage bekeken. Hierop heeft hij bij EtecH aangegeven dat het laadstation niet op de afgesproken plek was geïnstalleerd.
2.6.
Op 19 februari 2014 heeft EtecH voor de verkoop en levering van de drie laadstations en haar werkzaamheden een factuur ter hoogte van € 9.314,58 inclusief BTW verstuurd aan Rhima. Deze factuur heeft Rhima onbetaald gelaten.
2.7.
Op 20 februari 2014 is namens EtecH een e-mail gestuurd aan Rhima. Hierin staat onder andere:
“Inmiddels is het bouwbedrijf ook langs geweest en heeft met u besproken dat begin volgende week het gat in de parkeerkelder wordt hersteld.”
2.8.
Op deze e-mail is op dezelfde dag namens Rhima per e-mail geantwoord. In deze e-mail staat onder andere:
“Het bouwbedrijf hoeft u volgende week niet langs te sturen, wij zullen hem geen toegang verlenen alvorens er een oplossing is voor alle problemen.”
2.9.
Op 25 februari 2014 is namens EtecH een e-mail gestuurd aan Rhima, met onder andere de volgende inhoud:
“Wij hebben de werkzaamheden volgens opdracht uitgevoerd. Tevens hebben wij aangeboden om het gat naast de parkeerdeur te repareren. Uit uw e-mail maak ik op dat u geen gebruik van wenst te maken van dat aanbod.”
2.10.
Op 26 februari 2014 wordt namens Rhima een e-mail gestuurd aan EtecH, waarin onder andere staat:
“Ik heb het aanbod om de gaten te repareren niet afgeslagen doch heeft dat nu geen zin omdat er een nieuwe kabel getrokken dient te worden.”

3.Het geschil

In conventie

3.1.
EtecH vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat weergegeven, veroordeling van Rhima tot betaling aan EtecH een bedrag van € 9.314,58, vermeerderd met rente en kosten. Aan haar vordering legt zij ten grondslag dat Rhima jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de tussen partijen geldende overeenkomst, door de factuur van 19 februari 2014 ondanks sommaties onbetaald te laten.
3.2.
Rhima voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.3.
Rhima vordert na vermindering van eis bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, samengevat weergegeven:
I. gedeeltelijke ontbinding van de tussen partijen geldende overeenkomst;
II. veroordeling van EtecH tot betaling aan Rhima een schadevergoeding van € 2.317,26 (zijnde € 3.000,- minus de eisvermindering van € 420,75 en € 143,50 en BTW van 21% over de twee laatste bedragen);
III. bepaling dat Rhima de bedragen waartoe EtecH is veroordeeld, terecht heeft verrekend met de totale koopprijs van € 7.074,25 exclusief BTW;
IV. rente en kosten.
3.4.
Aan haar vorderingen legt Rhima ten grondslag dat EtecH jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit de tussen partijen gesloten overeenkomst, omdat volgens Rhima het laadstation in de parkeerkelder niet op de overeengekomen plek is geïnstalleerd.
3.5.
EtecH voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie

4.1.
Tussen partijen is in geschil of Rhima de gehele factuur van EtecH moet betalen en of EtecH een schadevergoeding moet betalen aan Rhima. Partijen twisten met name over de vraag of het laadstation in de parkeerkelder is geïnstalleerd op de plek die zij met elkaar zijn overeengekomen. Partijen zijn het er met elkaar over eens dat dit laadstation op een andere plek is geplaatst dan aanvankelijk, op 28 november 2013, is afgesproken. EtecH stelt dat een medewerker van Rhima deze – nieuwe – plek heeft aangewezen toen haar monteur bezig was met de installatie op 12 februari 2014, omdat het laadstation anders in de weg zou zitten. Rhima betwist dit en voert aan dat door EtecH uit eigener beweging het laadstation op de verkeerde plek heeft geïnstalleerd.
4.2.
De kantonrechter overweegt dat de tussen partijen geldende overeenkomst beantwoordt aan de definitie van twee contractstypen, te weten koop (van de laadstations) en aanneming van werk. Aanneming van werk betreft namelijk de overeenkomst waarbij de ene partij, de aannemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt om buiten dienstbetrekking een werk van stoffelijke aard tot stand te brengen en op te leveren, tegen een door de opdrachtgever te betalen prijs in geld. Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de werkzaamheden van Rhima aan te duiden als het tot stand brengen en opleveren van een werk van stoffelijke aard. Zonder het installeren van het laadstation, door onder andere de benodigde bedrading en kabels aan te leggen, en het omleggen van de door Rhima beschikbaar gestelde stroomkabel, zou het laadstation in de parkeerkelder namelijk niet kunnen functioneren en dus tot stand kunnen zijn gekomen (vgl. Rb. Amsterdam 7 november 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY7440 en Rb. Arnhem 9 januari 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BC2568).
4.3.
Het bovenstaande betekent dat op grond van artikel 6:215 BW de bepalingen voor koop en aanneming van werk in principe naast elkaar van toepassing zijn op de tussen partijen geldende overeenkomst.
4.4.
Op grond van artikel 7:758 lid 1 BW wordt een werk als opgeleverd beschouwd na de aanvaarding daarvan door de opdrachtgever. Niet in geschil is dat [B] van Rhima na voltooiing van het werk de uitgevoerde werkzaamheden en geplaatste laadstation(s) heeft nagelopen met de monteur van EtecH. Na deze controle heeft [B] op de opdrachtbon aangekruist dat het werk gereed was en de opdrachtbon voor akkoord ondertekend. Gesteld noch gebleken is dat dit akkoord onder voorbehoud is geweest. Met het voor akkoord ondertekenen van de opdrachtbon heeft Rhima dan ook het werk aanvaard, waardoor deze vanaf dat moment als opgeleverd wordt beschouwd.
4.5.
Ingevolge artikel 7:758 lid 3 BW is de aannemer na oplevering ontslagen van aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. In dit licht is de kantonrechter van oordeel dat als er al sprake zou zijn van een gebrek, dit een gebrek is dat Rhima op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Niet in geschil is namelijk dat de plek waar het laadstation is geïnstalleerd zichtbaar is en meteen kan worden opgemerkt. Een gebrek op dit punt had daarom op het tijdstip van oplevering (redelijkerwijs) moeten worden ontdekt. Dit geldt met name omdat [B] op 28 november 2013 aanwezig is geweest bij de bespreking tussen partijen over de gewenste locatie van het laadstation in de parkeerkelder en dus wist waar het laadstation behoorde te hangen. Dat [B] bij het geven van zijn akkoord ervan uit is gegaan dat het laadstation was opgehangen op de plek die met [A] is afgesproken omdat er wijzigingen zijn geweest in de locatie van de om te leggen stroomkabel, waardoor de (met [A]) afgesproken plek voor het laadstation ook kon zijn gewijzigd doet hier niet aan af. Het ligt dan op de weg van Rhima om vóór het (al dan niet) ondertekenen voor akkoord zeker te stellen dat het laadstation op de juiste plek is geïnstalleerd, of anders het werk onder voorbehoud te aanvaarden. Beide opties heeft Rhima nagelaten. Overigens maakt het feit dat [A] de volgende dag aan EtecH heeft laten weten dat het laadstation op de verkeerde plek is geïnstalleerd, het voorgaande evenmin anders. Feit blijft dat [B] met het ondertekenen van de opdrachtbon het werk al namens Rhima heeft aanvaard en daarmee het werk als opgeleverd wordt beschouwd.
4.6.
Rhima heeft nog aangevoerd dat zij het factuurbedrag (na gedeeltelijke ontbinding) heeft verrekend met de door haar geleden schade en dat zij al € 4.074,25 heeft overgemaakt aan EtecH. EtecH heeft betwist dat zij dit (of een ander) bedrag heeft ontvangen van Rhima. Ter comparitie is namens Rhima gezegd dat het onbekend is of er daadwerkelijk is betaald. De kantonrechter overweegt dat, nu Rhima niet heeft aangetoond dat zij dit (of een ander) bedrag heeft betaald aan EtecH en daarmee een deel van de factuur heeft betaald, er voorbij wordt gegaan aan dit standpunt.
In reconventie
4.7.
Zoals in conventie overwogen, is EtecH ontslagen van aansprakelijkheid voor het op een andere, dan aanvankelijk overeengekomen, plek installeren van het laadstation. Dit brengt met zich mee dat de vordering van Rhima tot vergoeding van de gestelde schade ten aanzien van dit punt zal worden afgewezen. Dit geldt ook voor de gevorderde gedeeltelijke ontbinding van de tussen partijen geldende overeenkomst.
4.8.
Rhima stelt nog dat zij ook schade heeft geleden, doordat EtecH twee plekken op de muur heeft geprepareerd voor het ophangen van het laadstation. Partijen hebben ter comparitie toegelicht dat EtecH de muur heeft geprepareerd door er streepjes op te zetten met potlood. Met deze streepjes is gemarkeerd waar het laadstation zou moeten hangen. Los van het antwoord op de vraag of de schade door deze potloodstreepjes wel voldoende is gesteld en onderbouwd, overweegt de kantonrechter dat deze potloodstreepjes naar hun aard gebreken zijn die Rhima op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Nu EtecH het werk heeft aanvaard, ondanks en inclusief deze potloodstreepjes, wordt het werk geacht te zijn opgeleverd en is EtecH ook voor het laten staan van deze potloodstreepjes ontslagen van de aansprakelijkheid. Rhima is dan ook niet gehouden tot vergoeding van schade die zou voortvloeien uit het laten staan van de potloodstreepjes.
4.9.
De kantonrechter overweegt verder dat partijen het wel met elkaar over eens zijn dat EtecH aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan door het nodeloos geboorde gat naast de roldeur van de in- en uitrit van de parkeerkelder. Maar op grond van artikel 7:759 lid 1 BW had Rhima aan EtecH de gelegenheid moeten geven de gebreken binnen een redelijke termijn weg te nemen, tenzij zulks in verband met de omstandigheden niet van Rhima kon worden gevergd. Niet is in geschil dat Rhima een bouwbedrijf had ingehuurd om het gat te herstellen en dat EtecH met dit bedrijf al een afspraak had gemaakt. Daarna heeft EtecH alsnog besloten geen toegang te verlenen aan dat bouwbedrijf, omdat zij blijkens de overgelegde e-mail van Rhima van 20 februari 2014 wilde dat er een oplossing zou komen voor alle problemen, dus ook voor de door Rhima gewenste verplaatsing van het laadstation in de parkeerkelder. De kantonrechter is van oordeel dat dit (drukmiddel) geen omstandigheid is waardoor het geven van de gelegenheid tot herstel niet van Rhima kon worden gevergd. Dat het efficiënter zou zijn om het herstel van het gat tegelijkertijd met het verplaatsen van het oplaadstation te laten plaatsvinden, kan evenmin als zodanige omstandigheid worden aangemerkt. De kantonrechter komt daarom tot de conclusie dat Rhima niet aan EtecH de gelegenheid heeft gegeven het gebrek binnen een redelijke termijn weg te nemen. Rhima heeft daardoor haar eventuele recht verloren om EtecH aan te spreken tot schadevergoeding voor herstel van dit gat.
4.10.
Rhima heeft nog gevorderd dat er zou worden bepaald dat Rhima de koopprijs terecht heeft verrekend. Deze vordering wordt ook afgewezen. Ten eerste is niet aangetoond dat er daadwerkelijk is verrekend door het overmaken van een bedrag aan EtecH. Ten tweede heeft Rhima niet de bevoegdheid gehad om te verrekenen, omdat zij geen recht heeft op de door haar gevorderde schadevergoeding.
Slot, rente en kosten
In conventie
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Rhima gehouden blijft tot betaling van de gehele factuur van EtecH, dus inclusief de kosten voor het omleggen van de bestaande voedingskabel en de kosten voor het installatiemateriaal. De door EtecH gevorderde hoofdsom van € 9.314,58 wordt daarom toegewezen.
4.12.
EtecH heeft de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd, vanaf de dag waarop deze is verschuldigd. De kantonrechter overweegt dat partijen met elkaar een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW hebben gesloten. Partijen zijn beide rechtspersonen en hebben met elkaar een overeenkomst tegen (wederzijdse) gelijkwaardige tegenprestaties gesloten, waarbij zij zich hebben verplicht iets te geven of te doen. Dit betekent dat de wettelijke handelsrente toewijsbaar is. De wettelijke handelsrente kan in de eerste plaats worden toegewezen vanaf de overeengekomen uiterste dag van betaling. Deze is niet door EtecH gesteld. Een uiterste dag van betaling is ook niet gebleken uit de factuur van 19 februari 2014. Hierin staat ten aanzien van de betaling namelijk alleen:
“Wilt u deze factuur voor 21-03-2014 betalen?”De kantonrechter is van oordeel dat deze zin moet worden beschouwd als (alleen) een verzoek tot betaling voor een bepaalde datum en niet als een overeengekomen uiterste dag van betaling. Dit heeft tot gevolg dat de wettelijke handelsrente van rechtswege verschuldigd is vanaf 30 dagen na de dag waarop Rhima de factuur heeft ontvangen. Omdat Rhima niet heeft weersproken dat zij genoemde factuur (tijdig) heeft ontvangen, wordt ervan uitgegaan dat Rhima deze in ieder geval op 24 februari 2014 heeft ontvangen. De wettelijke rente wordt daarom vanaf 27 maart 2014 toegewezen.
4.13.
EtecH maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. De kantonrechter stelt vast dat EtecH voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 840,73 komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
4.14.
Rhima zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. In conventie worden de kosten van EtecH begroot op:
- dagvaarding € 93,80
- informatiekosten € 1,97
- griffierecht € 462,00
- salaris gemachtigde €
600,00(2 punten x tarief € 300,-)
Totaal € 1.157,77
4.15.
De nakosten, waarvan EtecH in conventie betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot en toegewezen.
In reconventie
4.16.
Alle vorderingen in reconventie worden afgewezen.
4.17.
Rhima zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van EtecH worden begroot op € 150,- aan salaris gemachtigde (0,5 x 2 punten x tarief € 150,-).

5.De beslissing

In conventie
De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt Rhima om aan EtecH tegen bewijs van kwijting te betalen € 9.314,58, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 27 maart 2014 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt Rhima om aan EtecH tegen bewijs van kwijting te betalen € 840,73 aan vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt Rhima tot betaling van de proceskosten aan de zijde van EtecH, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.157,77, waarin begrepen € 600,- aan salaris gemachtigde;
5.4.
veroordeelt Rhima, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door EtecH volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 100,- aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis.
In reconventie
De kantonrechter:
5.5.
wijst de vorderingen af;
5.6.
veroordeelt Rhima tot betaling van de proceskosten aan de zijde van EtecH, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 150,- aan salaris gemachtigde;
In conventie en reconventie
5.7.
verklaart de veroordelingen in dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.B.H. Nguyen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 november 2014.