ECLI:NL:RBMNE:2014:692

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 februari 2014
Publicatiedatum
24 februari 2014
Zaaknummer
UTR 13-1703
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kindgebonden budget en strijd met EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 24 februari 2014, is het beroep van eiseres tegen het besluit van de Belastingdienst / Toeslagen gegrond verklaard. Eiseres had een aanvraag voor een kindgebonden budget voor 2011 ingediend, welke door verweerder was afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de eerdere beslissing van de rechtbank had vernietigd, werd het bestreden besluit opnieuw beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom het kindgebonden budget niet kon worden toegekend, met name in het licht van de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank stelde vast dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) buiten toepassing moest worden gelaten. De rechtbank concludeerde dat de weigering om het kindgebonden budget toe te kennen niet in strijd was met de rechten van eiseres onder het EVRM, maar dat de motivering van het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat verweerder het gebrek had hersteld met aanvullende motivering. Eiseres kreeg het door haar betaalde griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1217,50.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/1703 E

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 februari 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. J. Klaas),
en
Belastingdienst / Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een kindgebonden budget voor 2011 afgewezen.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank op 17 november 2011 ongegrond verklaard (SBR 11/2386). Eiseres heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). De ABRvS heeft het hoger beroep bij uitspraak van 28 november 2012 (zaak nr. 201112581/1) gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 15 juli 2011 vernietigd.
Bij besluit van 27 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.
Bij tussenuitspraak van 21 oktober 2013 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het gebrek in de besluitvorming te herstellen, dan wel de rechtbank te laten weten geen gebruik te zullen maken van deze mogelijkheid. Bij uitspraak van 22 november 2013 heeft de rechtbank de termijn waarbinnen verweerder moet reageren verlengd.
Verweerder heeft bij brief van 9 december 2013 de motivering van het bestreden besluit aangevuld. Bij brief van 17 december 2013 heeft eiseres hierop haar zienswijze uitgebracht.
Bij brief van 21 januari 2014 heeft de rechtbank partijen bericht dat zij heeft bepaald dat in deze zaak geen nader onderzoek ter zitting wordt gedaan. Daarbij heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 21 oktober 2013. De rechtbank neemt over en blijft bij al wat zij in deze uitspraak heeft overwogen en beslist.
2.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 21 oktober 2013 overwogen dat verweerder dient te beoordelen of sprake is van omstandigheden die, in hun onderlinge samenhang bezien, zo bijzonder zijn, dat dat zij in dit concrete geval, na afweging van de betrokken belangen, ertoe dienen te leiden dat artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkb) buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met artikel 14 van het EVRM.
3.
Verweerder heeft er in de reactie van 9 december 2013 op gewezen dat, wil er sprake zijn van schending van artikel 14 van het EVRM, er ook sprake moet zijn van schending van een van de rechten van het EVRM. Omdat er geen sprake is van schending van een van de rechten van het EVRM is er volgens verweerder evenmin sprake van schending van artikel 4 van het EVRM. Verweerder veronderstelt dat wellicht om deze reden artikel 14 van het EVRM onderbelicht is gebleven in de motivering van het bestreden besluit en de overwegingen in het bestreden besluit met name zien op de beoordeling van de omstandigheden van eiseres in de sleutel van artikel 8 van het EVRM. Verweerder gaat daarom in zijn reactie van 9 december 2013 nog in op de argumenten van eiseres.
4.
De rechtbank overweegt dat artikel 14 van het EVRM een accessoir karakter heeft waardoor de bepaling alleen inroepbaar is wanneer een ongelijke behandeling betrekking heeft op een expliciet door het EVRM beschermd recht. Eiseres heeft er terecht op gewezen dat er geen sprake hoeft te zijn van schending van artikel 8 van het EVRM om een schending van artikel 14 van het EVRM aan te kunnen nemen. De ongelijke behandeling moet echter wel betrekking hebben op een door het EVRM beschermd recht, in dit geval artikel 8 van het EVRM.
5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met wat onder punt 3. is opgenomen voldoende heeft uitgelegd waarom de overwegingen in het bestreden besluit met name zien op artikel 8 van het EVRM en artikel 14 van het EVRM onderbelicht is gebleven. Verweerder heeft met de reactie van 9 december 2013 in aanvulling op wat verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift al had overwogen, er voldoende blijkt van gegeven de omstandigheden van eiseres (en haar zoon) te hebben beoordeeld en gewogen in de sleutel van artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM. Verweerder heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden niet zo bijzonder zijn dat de weigering om een kindgebonden budget te verlenen in strijd komt met artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM.
6.
Verweerder heeft bij zijn standpunt allereerst in aanmerking mogen nemen dat het kindgebonden budget geen surplus is op het inkomen en dat toeslagen niet strekken tot het waarborgen van een bestaansminimum. Bovendien ontving eiseres al een uitkering van de Nederlandse staat om in haar bestaan te kunnen voorzien. Ook heeft verweerder bij zijn standpunt in aanmerking mogen nemen dat niet is aangetoond dat het toekennen van een kindgebonden budget een voorwaarde is om het gezinsleven zoals dat voor eiseres en haar zoon vorm heeft gekregen, voort te zetten. Eiseres en haar zoon hebben niet gescheiden hoeven leven als gevolg van de weigering een kindgebonden budget toe te kennen en niet is aangetoond dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven van eiseres en haar zoon onmogelijk wordt gemaakt of wordt belemmerd door het niet toekennen van het kindgebonden budget. De door eiseres aangevoerde omstandigheden dat zij op enig moment een (tijdelijke) verblijfsvergunning heeft gehad en in de opvang verbleef heeft verweerder niet hoeven aanmerken als omstandigheden die zo bijzonder zijn dat zij dienen te leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 2, eerste lid, van de Wkb. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 6 maart 2013 (ECLI:RVS:2013:BZ3347). Verweerder heeft zich verder op het standpunt mogen stellen dat de duur van het verblijf in Nederland of de mate van geworteld zijn in de Nederlandse samenleving ook niet als dusdanig bijzondere omstandigheden zijn aan te merken dat een kindgebonden budget dient te worden toegekend in strijd met de nationale wetgeving.
7.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanleiding bestaat artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing te laten.
8.
In aanvulling op het voorgaande wijst de rechtbank nog op wat de Centrale Raad van beroep heeft overwogen in de uitspraak van 12 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1090). De rechtbank is van oordeel dat overwegingen 4.4. tot en met 4.8 – over, in dat geval, kinderbijslag – ook opgaan ten aanzien van de weigering een kindgebonden budget toe te kennen.
9.
Gegeven het in de tussenuitspraak van 21 oktober 2013 geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu verweerder met de aanvullende motivering het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1217,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke zienswijze in het kader van de bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt de schriftelijke zienswijze gelijk met het geven van schriftelijke inlichtingen als genoemd in de bijlage van het Bpb onderdeel A.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 27 februari 2013 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 27 februari 2013;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1217,50 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. den Haan, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 februari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.