ECLI:NL:RBMNE:2015:1047

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 februari 2015
Publicatiedatum
20 februari 2015
Zaaknummer
UTR 14/4914
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluiten inzake bijstandsverlening en boeteoplegging na niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort. De eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder waarin zijn bezwaar tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had geconcludeerd dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij meerdere auto’s op zijn naam had staan. De rechtbank stelde vast dat eiser de auto’s had gekocht en verkocht voor eigen gebruik en niet voor autohandel. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiser op de hoogte was van de besluiten en dat hij niet correct was geïnformeerd over zijn bezwaar- en beroepsmogelijkheden. Hierdoor was de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar onterecht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroept de primaire besluiten, waardoor de intrekking van de bijstandsuitkering en de opgelegde boete niet in stand konden blijven. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.435,- en moest het betaalde griffierecht van € 45,- worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/4914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: E.P. Ebbinge).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de uitkering die eiser op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) ontving, ingetrokken met ingang van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 en van 1 juni 2013 tot en met 30 juni 2013. Verweerder heeft een bedrag van € 3.655,21 aan over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Bij besluit van 15 januari 2014 (het primaire besluit 2) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 3.650,-.
Bij besluit van 3 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering en onder aanpassing van het boetebedrag naar € 2.750,-.
Bij (aanvullend) besluit van 14 augustus 2014 heeft verweerder het primaire besluit 1 gewijzigd, in die zin dat wordt afgezien van intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2013 en dat het bedrag van de terugvordering wordt gewijzigd in € 2.729,84.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het bestreden besluit gaat over de beslissing van verweerder om eisers bezwaar tegen het primaire besluit 1 niet-ontvankelijk te verklaren en om de opgelegde boete in het primaire besluit 2 te handhaven, onder aanpassing van de hoogte van het boetebedrag. Verweerder heeft aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eiser onder meer ten grondslag gelegd dat aannemelijk is dat het primaire besluit 1 tijdig is verzonden en eiser dit tijdig heeft ontvangen.
Ontvankelijkheid
2. Ter zitting is gebleken dat verweerder zich niet langer beroept op tijdige verzending en ontvangst van het primaire besluit. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser het primaire besluit 1 zelf nooit heeft ontvangen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op basis van de brief van 9 december 2013, het boetegesprek op 8 januari 2014 en twee brieven van 23 januari 2014 wist dat er een besluit was genomen ten aanzien van de door hem ten onrechte ontvangen uitkering en dat het op de weg van eiser lag om daar verder naar te vragen en tijdig bezwaar te maken.
4. De rechtbank constateert dat in de brief van 9 december 2013 staat: “Wij zijn van plan u een boete op te leggen. U heeft ons namelijk niet doorgegeven dat u diverse auto’s op uw naam had staan in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 en van 1 juni 2013 tot en met 30 juni 2013. Hierdoor heeft u te veel uitkering ontvangen. Het gaat om een bedrag van € 3.655,21. Hierover heeft u van ons op 29 november 2013 een brief gekregen.” In het gespreksverslag van het boetegesprek op 8 januari 2014 staat dat aan eiser is uitgelegd waarover hij gehoord wordt, namelijk over het feit dat hij zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen door niet op te geven dat hij auto’s op zijn naam had staan tijdens de periode dat hij ook bijstandsuitkering ontving. Er wordt in het verslag vermeld dat het recht op bijstand is ingetrokken, maar nergens wordt aangegeven dat in dit gesprek is gezegd dat die intrekking bij besluit is gebeurd en dat tegen een dergelijk besluit rechtsmiddelen open staan. In de brieven van 23 januari 2014 staat telkens “Bij beschikking van 29 november 2013 verzocht ik u ten onrechte ontvangen bijstand aan de Hoofdafdeling Sociale Zekerheid terug te betalen”.
5. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van verweerder ligt om eiser te informeren over de inhoud van het aan hem gezonden besluit en de mogelijkheid om daartegen bezwaar te maken, zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van
7 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH0086 en van 14 mei 2013, ECLI:NL:CRVB: 2013:CA0070. Uit de brief van 9 december 2013, het gesprek van 8 januari 2014 en de brieven van 23 januari 2014 zoals hierboven weergegeven, blijkt niet dat verweerder eiser hierover volledig heeft geïnformeerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het primaire besluit 1 niet op de juiste wijze bekend heeft gemaakt en dat de bezwaartermijn niet eerder is gaan lopen dan met de toezending van de stukken aan de gemachtigde. Gelet op het vorenstaande komt rechtbank tot het oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de motivering van het bestreden besluit op dit punt geen stand kan houden en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Met het oog op het belang van finale geschilbeslechting zal de rechtbank hierna wat door eiser in beroep is aangevoerd met betrekking tot de primaire besluiten inhoudelijk beoordelen.
Autohandel
6. Aan de primaire besluiten is ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door niet te laten weten dat hij meerdere auto’s op zijn naam heeft gehad. Doordat hij van deze autohandel geen deugdelijke adminsitratie heeft bijgehouden is zijn recht op bijstand niet vast te stellen.
7. Niet in geschil is dat eiser auto’s heeft gekocht en verkocht zonder dit aan verweerder te melden. In geschil is de vraag of eiser de koop en verkoop van deze auto’s had moeten melden. Daarbij is van belang of het gaat om feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, waardoor eiser in strijd met de inlichtingenplicht van artikel 17 van de Wwb zou hebben gehandeld door dit niet aan verweerder te melden.
8. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat voor de rechtbank niet vast dat sprake is geweest van autohandel. Eiser heeft ter zitting een verklaring gegeven voor de aanschaf en verkoop van meerdere auto’s in een betrekkelijk korte periode, die de rechtbank aannemelijk voorkomt. Eiser heeft verklaard dat hij de auto (Opel Corsa, kenteken [kenteken]) die hij bij aanvang van de bijstand met medeweten van verweerder in zijn bezit had, heeft ingeruild voor een diesel (Volkswagen Golf, kenteken [kenteken]), zonder rekening te houden met de hogere wegenbelasting. Daarom heeft hij deze snel ingeruild voor een andere auto. De andere auto’s (Daewoo Matiz, kenteken [kenteken] en Peugeot 1.4, kenteken [kenteken]) heeft eiser snel doorverkocht vanwege technische mankementen. De laatste auto (Skoda, kenteken [kenteken]) heeft eiser teruggebracht vanwege financiële problemen. Eiser heeft stukken overgelegd met betrekking tot de inkoop en verkoop van de auto’s. Daaruit blijkt dat hij deze auto’s steeds voor een lagere waarde van de hand heeft gedaan dan de prijs waarvoor hij deze had aangeschaft, met uitzondering van de verkoop van de Volkswagen Golf met kenteken [kenteken] waarvoor hij een bedrag van € 150,- meer heeft gekregen dan hij zelf heeft betaald. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser die € 150,- nooit in handen heeft gekregen, aangezien hij deze auto heeft ingeruild tegen een auto met een hogere waarde. De rechtbank merkt deze gang van zaken aan als het in bezit hebben van een beperkt aantal auto’s voor eigen gebruik, ook omdat er geen overlap is in de perioden van tenaamstelling en de registraties op elkaar aansluiten. Daarnaast is van belang dat het gaat om oude auto’s met een geringe waarde, waarvan aannemelijk is dat deze worden gebruikt door iemand met een gering inkomen als eiser. Voorts speelt een rol dat verweerder op internet heeft gezocht, maar daarbij niet is gebleken dat eiser advertenties heeft geplaatst of andere activiteiten heeft verricht die kunnen duiden op handel in auto’s. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat sprake is van autohandel en niet van consumptief gebruik. De rechtbank ziet zich hierin gesteund door een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY2613).
9. De vraag is dan nog of eiser de koop en verkoop van deze auto’s had moeten melden aan verweerder, omdat het van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Het consumptief gebruik en vervangen van een auto zoals in deze zaak is vergelijkbaar met het gebruiken en vervangen van andere dure gebruiksgoederen, zoals een wasmachine of een bankstel. Ook daarvoor geldt voor een bijstandsgerechtigde geen meldingsverplichting op grond van artikel 17 van de Wwb. Bovendien bleef de waarde van de auto’s steeds ver onder het voor eiser vrijgestelde en bij aanvang van de bijstand vastgestelde vermogen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat indien eiser de verkoop van de eerste auto wèl had gemeld dat geen reden zou zijn om het bedrag aan bijstand aan te passen. Kennelijk acht verweerder de verkoop van een auto voor een dergelijk laag bedrag ook niet van invloed op het recht op bijstand. De vraag rijst dan waarom eiser het niet hoefde te melden als hij het geld op zijn bankrekening had laten staan, maar wel als hij er een vervangende auto voor kocht. De rechtbank kan deze redenering van verweerder niet volgen.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van verkoop en aankoop van auto’s. Nu geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht had verweerder de bijstand van eiser niet om deze reden in mogen trekken en terug mogen vorderen. Evenmin was er aanleiding een boete op te leggen. Het beroep van eiser is dan ook gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd, aangezien het een wettelijke grondslag ontbeert.
11. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu ook de primaire besluiten berusten op dezelfde onjuiste grondslag. De rechtbank herroept daarom de primaire besluiten.
12. Nu de boete die aan eiser is opgelegd niet in stand wordt gelaten, hoeft wat is aangevoerd over de toepasselijkheid van het Boetebesluit, de rechtsbescherming van eiser en de hoogte van de boete hier niet verder te worden besproken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.435,- (2 punten voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
14. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept de primaire besluiten 1 en 2;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.435,-.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.I. van der Does, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. Scheffer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 februari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.