Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 7 februari 2012 is aan eiseres een bouwvergunning verleend voor het bouwen van woningen, winkels, een parkeergarage en kantoorruimten op een perceel tussen Vredenburg en de Rijnkade (de bouwvergunning). Onderdeel van het vergunde bouwplan is de (ver)bouw van de parkeergarage onder het Vredenburg (de parkeergarage).
Aan de bouwvergunning is onder meer de voorwaarde B.5, onder a, verbonden, waarin – voor zover relevant – is bepaald dat constructieve gegevens uiterlijk vier weken voor aanvang van de desbetreffende werkzaamheden in drievoud moeten worden ingeleverd bij de Dienst StadsOntwikkeling, sector Publieke Diensten en dat met de uitvoering van het betreffende onderdeel, waarvoor tekeningen, berekeningen en/of attesten dienen te worden overgelegd, niet mag worden begonnen voordat de gegevens zijn goedgekeurd.
De vergunde werkzaamheden worden gefaseerd uitgevoerd. Omstreeks juni 2013 heeft de aannemer van eiseres de constructieve gegevens bij verweerder ingediend met betrekking tot de (ver)bouw van de parkeergarage.
Het voorblad van deze set constructieve gegevens is op 23 september 2013 afgestempeld met daarbij de tekst: “Sector publieke diensten te Utrecht gezien voor het hoofd” met een paraaf. Tevens zijn er op het voorblad de volgende handgeschreven aantekeningen gemaakt: “Voor de berekening van het paaldraagvermogen moeten nieuwe sonderingen worden gemaakt. Nieuwe palen en fundatie maken vóór het maken van de c.b. (lees: cement betonieten) wand. Zie pag. 1, 3.”
Pagina 1 van de set constructieve gegevens bevat onder het kopje “Inleiding” onder meer de navolgende tekst:
Deze berekeningsnota betreft de dimensionering van de aanvullende palen ter plaatse van V&D. Uit de berekeningen van de grondkering (…) blijkt dat geen aanvullende palen nodig zijn. Echter mocht uit de monitoring blijken dat ontoelaatbare vervormingen optreden, dan worden aanvullende palen aangebracht.”
De laatste zin van deze tekst is handgeschreven onderstreept en daarbij is de aantekening gemaakt: “de nieuwe palen aanbrengen vóór het maken van de c.b. wand.”
2. Eiseres heeft tegen deze handgeschreven aantekeningen bezwaar gemaakt, hetgeen heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming van verweerder. Niet in geschil is dat de bouw inmiddels is uitgevoerd overeenkomstig de door verweerder gegeven instructies.
3. De rechtbank overweegt ambtshalve, hetgeen ook ter zitting met partijen is besproken, dat op het bestreden besluit de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is. Het project waarop het bestreden besluit betrekking heeft, is in artikel 9, sub c, van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet aangewezen als lokaal project met nationale betekenis in de zin van de artikelen 2.18 en 2.19 van de Chw. De rechtbank stelt vast dat zij niet tijdig heeft onderkend dat de Chw van toepassing is op het onderhavige beroep en dat de uitspraaktermijn van artikel 1.6, vierde lid, van de Chw is overschreden. De eventuele gevolgen daarvan zijn echter niet aan de rechtbank ter beoordeling.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aantekeningen met afstempeling van de inspecteur van de Dienst geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat geen sprake is van een schriftelijke beslissing van of namens het bestuursorgaan. Om deze reden heeft hij het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
5. Eiseres voert aan dat verweerder de constructieve gegevens heeft goedgekeurd onder voorwaarden, welke voorwaarden blijken uit de hiervoor weergegeven handgeschreven aantekeningen. Omdat aan de goedkeuring van deze gegevens een bouwverbod is verbonden, is het opnemen ervan dus gericht op rechtsgevolg. Het betreft immers een nadere invulling van voorwaarde B.5 onder a, van de bouwvergunning. Daarmee is het stellen van deze voorwaarden, in de vorm van de genoemde aantekeningen, gericht op rechtsgevolg en moet dit volgens eiseres worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Volgens eiseres heeft verweerder haar bezwaar dan ook ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
6. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat de aantekeningen op het voorblad van de constructieve gegevens strekken ter garandering van de veiligheid van de bestaande bouwwerken op de belendende percelen. Nu aan een bouwvergunning alleen voorwaarden kunnen worden verbonden die betrekking hebben op het vergunde bouwwerk zelf, in dit geval de parkeergarage, kunnen de handgeschreven aanwijzingen volgens verweerder niet worden aangemerkt als een invulling van voorwaarde B.5, onder a, van de bouwvergunning. Niet deze voorwaarde, maar de zorgplicht opgenomen in artikel 1a van de Woningwet is de juridische grondslag geweest van de door de inspecteur gemaakte aantekeningen. Indien eiseres niet vrijwillig had voldaan aan deze aantekeningen, was een daartoe strekkend handhavingsbesluit genomen, waartegen wel rechtsmiddelen open staan, aldus verweerder.
7. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Awb wordt onder een besluit – waartegen op grond van artikel 7:1 in samenhang gelezen met artikel 8:1 van die wet bezwaar kan worden gemaakt – verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt de bouwvergunning gelijk gesteld met een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo – voor zover hier relevant – worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20 van de Wabo.
8. Niet in geschil is dat het document waarop de aantekeningen zijn gemaakt, constructieve gegevens betreffen ten aanzien van de (ver)bouw van de parkeergarage. Evenmin is in geschil dat de aantekeningen van verweerder betrekking hebben op de fundatie van bouwwerken op belendende percelen, teneinde eventuele schade daaraan te voorkomen.
Eiseres betoogt dat de handgeschreven constructieve voorzieningen, nu zij louter getroffen zijn ten behoeve van de realisatie van de parkeergarage, in technisch-functionele zin onderdeel uitmaken van de parkeergarage en daarom onder het regime van de bouwvergunning vallen. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. Dat de in geding zijnde constructieve voorzieningen onderdeel uitmaken van het bouwproces van de parkeergarage, maakt ze nog geen technisch-functioneel onderdeel van het vergunde bouwwerk zelf. Het betreft maatregelen in het bouwproces ter voorkoming van verzakking of verzettingen in de fundatie van belendende percelen. Het zijn dus geen constructieve elementen van het op te richten bouwwerk als zodanig.
9. Aan een omgevingsvergunning voor bouwen kunnen gelet op het bepaalde in artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo slechts voorschriften worden verbonden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de activiteit bouwen is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20 van de Wabo. Voorschriften die strekken tot bescherming van de veiligheid van belendende bestaande bouwwerken van het bouwplan zijn dat niet. De veiligheid van bouwwerken in de omgeving is immers niet een in het kader van de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen te beschermen belang, gelet op het daarvoor geldende toetsingskader opgenomen in artikel 2.10 en verder van de Wabo.
De in geding zijnde aantekeningen kunnen – anders dan eiseres stelt – dan ook niet worden aangemerkt als een invulling van voorwaarde B.5, onder a, van de bouwvergunning.
10. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de bestreden aantekeningen door verweerder zijn gemaakt in het kader van zijn toezichthoudende functie, waartoe het uitoefenen van controle op en het onderzoek verrichten naar het naleven van de zorgplicht als bedoeld in artikel 1a van de Woningwet behoort. Als zodanig kan de rechtbank verweerder volgen in zijn stelling dat deze aantekeningen een vervolg hadden kunnen krijgen met een besluit in het handhavingsspoor indien daaraan geen gevolg zou zijn gegeven. Bij deze stand van zaken kunnen de aantekeningen niet als een voor bezwaar en beroep vatbaar (handhavings)besluit worden aangemerkt.
11. Verweerder is in het bestreden besluit dus terecht tot de slotsom gekomen dat geen sprake was van een voor bezwaar of beroep vatbaar besluit, zodat het bezwaar terecht niet ontvankelijk is verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar echter ten onrechte afgedaan zonder hoorzitting. Immers, door de aantekeningen te vermelden op de constructieve gegevens heeft verweerder een rechtstreeks verband gesuggereerd tussen die aantekeningen en de goedkeuring van de constructieve gegevens van het op te richten bouwwerk, aldus ten onrechte de suggestie wekkend dat deze aantekeningen onderdeel zijn van de goedkeuring, opgenomen in de voorwaarde B.5, onder a, van de bouwvergunning. Aldus heeft verweerder onduidelijkheid gecreëerd over de status van de bestreden aantekeningen. Om die reden kan niet gezegd worden dat het zonder meer duidelijk was dat de aantekeningen niet op rechtsgevolg gericht waren. Van een kennelijk niet ontvankelijk bezwaar was dan ook geen sprake. Verder heeft verweerder deze onduidelijkheid in de beslissing op bezwaar niet weggenomen. Pas in beroep heeft hij een toereikende motivering gegeven.
Het beroep is om deze reden dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zullen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand worden gelaten.
12. Verweerder wordt op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb veroordeeld in de proceskosten die eiseres in beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dat ten tijde hier in geding luidde, voor de in beroep door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Verder bepaalt de rechtbank dat verweerder het aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.