1.8Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van eisers aanvraag om bevordering, onder aanvulling van de motivering en met verwijzing naar de motivering van het advies van de bezwarencommissie (BAC), gehandhaafd. Verweerder heeft aan de handhaving van de weigering eiser te bevorderen ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan de vereisten onder b en c van het loopbaanbeleid.
2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser voldoet aan het vereiste onder a van het loopbaanbeleid. Verder stelt de rechtbank vast dat het vereiste onder d niet van toepassing is op eiser. Tussen partijen is in geschil of eiser voldoet aan de eis van ‘relevante werkervaring’ (b) en of hij voldoet aan de eis van ‘verwachte geschiktheid’ (c).
3. Ten aanzien van het vereiste van relevante werkervaring heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte de eis stelt dat hij zich door middel van relevante werkervaring moet onderscheiden van collega’s. Eiser stelt dat dit een onjuiste invulling van dit vereiste is.
4. De rechtbank stelt, evenals de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland in de uitspraak van 30 april 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:2851), voorop dat het loopbaanbeleid invulling geeft aan verweerders beleidsvrijheid bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid om tot bevordering over te gaan, met als doel om het loopbaanbeleid van de politie landelijk te harmoniseren. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder op dit aspect beoordelingsruimte toekomt en dat die per (voormalige) politieregio anders kan worden ingevuld. Daarbij betrekt de rechtbank dat noch in de circulaire HAP II noch in de nadere afspraken is toegelicht wat onder ’relevante werkervaring’ moet worden verstaan. Dit betekent dat de toetsing door de rechter terughoudend is. Zij is, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. 5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de relevante werkervaring moet blijken uit extra taken die de betrokkene moet hebben verricht, waarmee de betrokkene zich onderscheidt van zijn of haar collega’s en daarmee boven de norm functioneert. Extra taken kunnen volgens verweerder coördinerende taken zijn, bijvoorbeeld als Chef van Dienst, maar het kan ook gaan om taken die voortkomen uit een project dat is opgepakt en gecoördineerd. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat een betrokkene taken moet hebben verricht die uitstijgen boven het gemiddelde niveau en waarmee een betrokkene moet hebben laten zien dat hij of zij een zeker mate van senioriteit in zich heeft.
6. De rechtbank is, net als de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland in de hiervoor vermelde uitspraak, van oordeel dat het bevoegd gezag van de voormalige politieregio Flevoland in redelijkheid niet tot deze invulling van ‘relevante werkervaring’ heeft kunnen komen. De circulaire HAP II spreekt immers nadrukkelijk van relevante werkervaring als generalist GGP. Hieruit leidt de rechtbank af dat de werkervaring moet zijn opgedaan in de functie van generalist GGP. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder dit vereiste in redelijkheid niet heeft kunnen uitbreiden met werkervaring op taakonderdelen van senior GGP. Verweerder heeft dan ook op onjuiste gronden vastgesteld dat eiser niet over ‘relevante werkervaring’ beschikt en heeft in redelijkheid niet aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet aan het vereiste van relevante werkervaring voldoet.
7. Ten aanzien van het vereiste van verwachte geschiktheid stelt de rechtbank vast dat het voormalig politiekorps Flevoland een beoordelingsscore van minimaal een “voldoende” aanmerkt als zijnde een beoordeling ‘boven de norm’, zoals wordt vereist in het kader van de verwachte geschiktheid. Niet in geschil is dat eiser – conform het advies van de districtschef – daaraan voldoet. In geschil is echter of uit eisers beoordeling tevens de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP naar voren komt.
8. Eiser heeft aangevoerd dat hij wel voldoet aan het vereiste van de verwachte geschiktheid, omdat de verwachte geschiktheid ontwikkelpunten mag bevatten.
9. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet over de verwachte geschiktheid beschikt voor de functie van senior GGP. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder ter zitting verwezen naar het advies van de districtschef van 25 maart 2013 en heeft verweerder twee punten uit de beoordeling van 13 november 2012 genoemd, die volgens verweerder van wezenlijk belang zijn en op basis waarvan verweerder van mening is dat eiser niet beschikt over de verwachte geschiktheid. Het eerste punt is “aandacht voor eigen houding en gedrag”, onder punt 2.2 in de beoordeling, en het tweede punt is “houding en gedrag waar soms aanstoot aan genomen werd”, onder het criterium ‘contacten’ in de beoordeling.
10. De rechtbank overweegt dat de door verweerder aangehaalde punten weliswaar van belang zijn voor het beoordelen van de verwachte geschiktheid voor de functie van senior GGP, maar dat uit eisers beoordeling blijkt dat deze punten in ontwikkeling zijn, hetgeen verweerder ter zitting heeft erkend. Deze ontwikkelingspunten mogen er blijkens de onder rechtsoverweging 1.3 genoemde uitvoeringsafspraken van 24 april 2013 ook zijn. Ten aanzien van het door verweerder genoemde eerste punt blijkt uit eisers beoordeling dat eiser beschikt over vakmanschap en dat hij op een zodanig niveau presteert dat verwacht mag worden dat hij, als hij in staat is zijn ontwikkeling voort te zetten - een ontwikkeling die zich vooral zal moeten toespitsen op de aandacht voor eigen houding en gedrag - zich op termijn ook op een ruim voldoende niveau binnen de opsporing zou kunnen ontwikkelen. Verder staat in de beoordeling vermeld dat het door eiser getoonde vermogen zich aan te passen aan de omstandigheden en vaak, maar niet altijd positief om te gaan met somtijds kritische feedback, deze verwachting sterkt. Ten aanzien van het tweede door verweerder genoemde punt blijkt uit de beoordeling dat in het verleden met eiser is gesproken – dit waren soms inspannende gesprekken – over zijn houding en gedrag waar soms aanstoot aan genomen werd, maar dat gezegd mag worden dat eiser heeft geluisterd en dat hij zich veel meer bewust is geworden van het effect dat hij op anderen heeft. Verder staat hier vermeld dat deze verandering in gedrag een gewaardeerde prestatie is en in die zin voldoende, maar dat het een aspect van zijn ontwikkeling zal blijven om voortdurend aandacht voor te hebben. Eiser heeft op de door verweerder aangehaalde punten reeds een positieve ontwikkeling laten zien. In zoverre valt dan ook niet in te zien waarom eiser niet over de verwachte geschiktheid beschikt.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en de afwijzing van het verzoek tot bevordering op onvoldoende gronden berust.
12. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank verweerder in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, aan de rechtbank meedelen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruikmaakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.