In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een indicatie voor hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), welke door verweerder op 5 maart 2014 werd afgewezen. Het bestreden besluit, waarin het bezwaar van eiseres ongegrond werd verklaard, volgde op 26 juni 2014. Eiseres stelde dat haar dochter, die bij haar inwoont, om medische en psychische redenen niet in staat was om huishoudelijke taken te verrichten, en dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de situatie van haar dochter.
De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat de dochter in staat was om de gebruikelijke zorg te verlenen. De rechtbank stelde vast dat er geen medisch deskundig onderzoek naar de dochter had plaatsgevonden, en dat het rapport van de ergonomisch adviseur van [bedrijf 1] niet aangaf dat de dochter niet in staat was om huishoudelijke taken uit te voeren. Bovendien had verweerder herhaaldelijk om medische informatie gevraagd, maar de verstrekte informatie was niet actueel en bood geen aanleiding voor nader onderzoek. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.